Raad van Discipline Amsterdam, 23 januari 2007
(mrs. Roëll, Breederveld, De Groot, Remme en Westhoff)
De tussen advocaten te betrachten welwillendheid strekt zich niet uit tot de onderlinge betrekkingen tussen (voormalige) partners in een advocatenmaatschap. Evenmin is de welwillendheid die tussen advocaten dient te bestaan aan de orde, wanneer die voormalige partners uiteenlopende standpunten innemen wanneer zij door een voormalige cliënt aansprakelijk worden gesteld.
– Art. 46 Advocatenwet (5.4 Welwillendheid in het algemeen)
– Gedragsregel 17
Feiten
Mr. X en mr. A vormden met enige anderen een advocatenmaatschap. In de loop van het jaar 2000 raakt de samenwerking verstoord en vertrekt mr. X. Met betrekking tot een cliënte, Z B.V., ontstaan punten van discussie. Het blijkt dat mr. X Z B.V. heeft gedagvaard op naam van de maatschap met betrekking tot openstaande declaraties. Z B.V. blijkt bovendien een klacht te hebben ingediend tegen mr. X die heeft geleid tot een berisping. Z B.V. stelt vervolgens de maatschap van mr. A aansprakelijk voor de schade die uit het klachtwaardig handelen voortvloeide, waarna de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar van het kantoor van mr. A dekking weigert omdat de claim te laat zou zijn gemeld. De klacht van mr. A valt uiteen in drie onderdelen:
a mr. X heeft een dreigende schadeclaim noch aan het kantoor van mr. A gemeld, noch aan de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar waardoor schade dreigt;
b mr. X heeft nagelaten om de kwestie met betrekking tot deze claim buiten rechte op te lossen;
c mr. X heeft het kantoor van mr. A aldus meegesleept in een kwestie waar het kantoor part noch deel aan heeft.
Beoordeling
Ten aanzien van klachtonderdeel a overweegt de raad dat de verweten gedragingen van mr. X in het onderhavige geval buiten het bereik van het tuchtrecht vallen. De tussen advocaten in hun onderlinge verhouding te betrachten welwillendheid is immers in beginsel voorgeschreven voor de onderlinge betrekkingen tussen advocaten in hun hoedanigheid van – voor cliënten optredende – advocaten, en niet voor de onderlinge verhouding tussen partners in een advocatenmaatschap. De raad betrekt in zijn oordeel op dit punt het feit dat de onderliggende verstandhouding tussen mr. A en mr. X tijdens de loop van hun samenwerking in 2000 ernstig verstoord is geraakt en na korte tijd heeft geresulteerd in de beëindiging van de samenwerking. Ten overvloede overweegt de raad dat het maar zeer de vraag is of vóór december 2004 door mr. X rekening diende te worden gehouden met een dreigende schadeclaim, anders dan een claim wegens excessief declareren, welke laatstgenoemde in ieder geval niet onder de dekking van de beroepsaansprakelijkheidsverzekering zou vallen. Klachtonderdeel a is dan ook ongegrond.
De klachtonderdelen b en c lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Ten aanzien van beide klachtonderdelen staat vast dat mr. X de vordering, die zijn ex-cliënte Z B.V. op hem stelt te hebben, betwist. Het is naar het oordeel van de raad niet tuchtrechtelijk aan mr. X verwijtbaar dat hij dit standpunt inneemt. Het feit dat mr. X het dus (mogelijk) laat aankomen op een civielrechtelijke procedure waarin ook het kantoor van mr. A kan worden betrokken, maakt dit niet anders. Ook hier geldt dat de welwillendheidsplicht tussen advocaten in de onderhavige situatie niet in het geding is.
Beslissing
De raad verklaart de klacht ongegrond.