Raad van Discipline ‘sGravenhage 4 mei 2009
(mrs. Holtrop, Borsboom, Van der Giessen, Maat en Nijhuis )
1) Het dragen van een ander hoofddeksel (in de beslissing aangemerkt als ‘een islamitisch hoofddeksel’) dan is bedoeld in het Kostuum- en titulatuurbesluit rechterlijke organisatie (behorend bij de Wet op de Rechterlijke Organisatie) is in strijd met de betamelijkheid. Een beroep op art. 6 van de Grondwet en op godsdienstvrijheid volgens het EVRM en het IVBPR wordt verworpen.
2) Dat de advocaat in de rechtszaal opstaat bij het binnentreden van de rechter is een algemene en eeuwenoude (internationale) gewoonteregel die uitdrukking geeft aan respect voor een rechter in functie als gezaghebbende die boven de partijen staat. Schending van die gewoonteregel is onbetamelijk. Ook hier slaagt een beroep op grondrechten en mensenrechtenverdragen niet.
3) Krenkende uitlatingen doet een advocaat niet (enkel) als privépersoon als dat gebeurt in een televisie-uitzending, gelet op de eigen gedragingen en uitlatingen van de betrokken advocaat tijdens de uitzending. De uitlatingen zijn dus toetsbaar door de tuchtrechter. De gewraakte uitlatingen zijn geen zakelijke kritiek, maar zijn grievend, beledigend en discriminerend en in strijd met de afgelegde eed of belofte. Een beroep op de vrijheid van meningsuiting wordt verworpen; dat grondrecht neemt niet weg dat uitlatingen grievend, beledigend of discriminerend kunnen zijn en daarmee onbetamelijk.
– Kostuum- en titulatuurbesluit rechterlijke organisatie
– Art. 46 Advocatenwet (2.1 Wat in het algemeen betaamt; 3.1 Vrijheid van handelen; 3.3.1 Grievende uitlatingen; 4.1 Wat de advocaat betaamt tegenover rechters)
– Gedragsregels 1 en 31
Het dekenbezwaar
Het bezwaar van de deken tegen mr. X bestaat uit de navolgende drie onderdelen: a mr. X heeft ter zitting van de rechtbank te Z op (datum) 2008 een hoofddeksel gedragen, dat niet voldoet aan de geldende voorschriften op het punt van het kostuum; b mr. X heeft als advocaat ter zitting van de rechtbank te Z op (datum) 2008 geweigerd te gaan staan, toen de bode aankondigde dat de rechtbank de zittingszaal binnentrad en eenieder opriep te gaan staan; na een schorsing van de zitting toen de rechtbank wederom de zittingszaal binnenkwam, weigerde mr. X opnieuw te gaan staan; c mr. X heeft zich in het openbaar uitgelaten over een vonnis van de rechtbank te Z en de persoon van de rechter die het vonnis had gewezen, op een zodanige wijze als een behoorlijk advocaat niet betaamt.
Feiten
Op (datum) 2008 is mr. X beëdigd als advocaat bij de rechtbank te Z. Hij oefent als stagiair de praktijk uit onder toezicht en op het kantoor van mr. A als patroon. Mr. X is ter zitting van (datum) 2008 opgetreden als advocaat van een cliënt in een strafzaak, die werd behandeld door de meervoudige kamer van de rechtbank te Z. Na een onderbreking van de zitting zijn de leden van de strafkamer binnengetreden. Mr. X heeft bij die gelegenheid geen gevolg gegeven aan de oproep van de bode om te gaan staan. Ter zitting is mr. X opgetreden met een hoofddeksel dat niet is aan te merken als hoofddeksel (baret) in de zin van art. 11 van het Kostuum- en titulatuurbesluit rechterlijke organisatie, van 22 december 1997, behorend bij de Wet op de Rechterlijke Organisatie. Op (datum) 2008 is mr. X geïnterviewd in televisieprogramma’s van respectievelijk NOVA en Knevel & Van den Brink. Bij die gelegenheden heeft mr. X zich uitgelaten over een vonnis van de rechtbank te Z, uitgesproken op (datum) 2008 in een zaak waarin mr. X persoonlijk als eiser optrad en de gemeente Z gedaagde was. In deze, op televisie uitgezonden, interviews heeft mr. X over het vonnis gesteld dat het een ‘judicium rusticorum’, ofwel ‘een boerenvonnis’ is. Over de rechter heeft mr. X gezegd dat deze ‘[…] waarschijnlijk uit een of ander boerengat is gekropen […]’ en dat het vonnis ‘[…] typisch voor een witte rechter is’.
Voorts heeft mr. X gezegd ‘[…] dat zo’n rechterlijke beslissing op een ideologische basis is gemaakt, namelijk dat we in Z te maken hebben met een college dat reactionair paleo-conservatief is’. In (maand) 2008 heeft klager namens de Raad van Toezicht een bespreking met mr. X gevoerd en een tweede bespreking met mr. X en zijn patroon. Bij de eerste bespreking waren tevens aanwezig mr. B, waarnemend deken, mr. C, secretaris van de Raad van Toezicht en mr. D, adjunct-secretaris. Bij het tweede gesprek waren tevens aanwezig mr. B en mr. C. Naar aanleiding van de gehouden besprekingen heeft mr. B bij brief van (datum) 2008 het standpunt van de
Raad van Toezicht ten aanzien van het optreden van mr. X uiteengezet, daarbij meedelende dat de deken de tegen mr. X bestaande bezwaren ter kennis van de Raad van Discipline zou brengen.
Verweer van mr. X; overwegingen raad
Mr X heeft zich gemotiveerd tegen de klacht verweerd, op welk verweer de raad waar nodig ingaat. Op grond van art. 46 Advocatenwet zijn de advocaten aan tuchtrechtspraak onderworpen ter zake van onder meer enig handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt. Wat een behoorlijk advocaat betaamt, is in belangrijke mate, maar niet uitsluitend, geregeld in de Gedragsregels 1992 en in de Gedragscode voor Europese advocaten (14 mei 2006). In de Gedragscode is door de beroepsorganisaties van advocaten, verenigd in de CCBE (Conseil des Barreaux Européens), uitgesproken dat hun interne gedragsregels zo veel mogelijk zullen worden geïnterpreteerd en toegepast overeenkomstig de Gedragscode. Gelet op de Gedragsregels dient de advocaat zich zodanig te gedragen dat het vertrouwen in de advocatuur of in zijn eigen beroepsuitoefening niet wordt geschaad. De werking van deze regel is niet beperkt tot uitsluitend beroepsmatige gedragingen van de advocaat. Volgens vaste jurisprudentie van de Raden van Discipline en het Hof van Discipline kunnen privégedragingen onderwerp van tuchtrechtelijke toetsing zijn, indien er voldoende aanknopingspunten zijn met de praktijkuitoefening om de tuchtrechtelijke maatstaven te laten gelden, dan wel de gedraging voor een advocaat in het licht van zijn beroepsuitoefening absoluut ongeoorloofd moet worden geacht. Als uitgangspunt voor de beoordeling neemt de raad voorts in aanmerking de regel, vastgelegd in de Gedragscode voor Europese advocaten (art. 4.1), dat de advocaat, die voor een rechter verschijnt of die optreedt in een procedure, de gedragsregels moet naleven die aldaar gelden.
Klachtonderdeel a
Vaststaat dat mr. X ter zitting van de rechtbank te Z van (datum) 2008 een hoofddeksel heeft gedragen dat niet is een baret zoals die is beschreven en afgebeeld in het Kostuum- en titulatuurbesluit rechterlijke organisatie van 22 september 1997. Mr. X heeft niet weersproken dat het door hem als ‘islamitisch hoofddeksel’ aangeduide hoofddeksel niet voldoet aan het genoemde besluit. De raad heeft de non-conformiteit ter zitting kunnen vaststellen, daar mr. X bij die gelegenheden een hoofddeksel droeg dat naar zijn zeggen hetzelfde is als het hoofddeksel dat hij op (datum) 2008 droeg. In art. 30 van het Kostuum- en titulatuurbesluit is bepaald dat de advocaten in de gevallen, waarin zij een toga met bef dragen, desverkiezende gedekt zijn met een baret. In het tweede lid van dat artikel is bepaald dat de gedragen baret dient te voldoen aan de omschrijving van art. 11 van het besluit. Deze regelgeving is voor advocaten van toepassing op grond van het bepaalde in art. 14 Advocatenwet. Door het dragen van een hoofddeksel bij gelegenheden waarbij mr. X toga en bef draagt, zoals bij de gehouden zitting van de rechtbank Z op (datum) 2008, handelt mr. X in strijd met de voor hem als advocaat geldende wettelijke voorschriften. Gelet op het verweer heeft mr. X desbewust in strijd met die voorschriften gehandeld. De raad is van oordeel dat mr. X zich niet heeft gedragen zoals een behoorlijk advocaat betaamt. Tot zijn verweer heeft mr. X onder meer aangevoerd dat hij bij zijn kennismaking met de leden van de Raad van Toezicht zijn islamitische hoofddeksel heeft gedragen zonder dat daarover een probleem is gemaakt. Deze stelling brengt, ook indien juist, geen verandering in het oordeel van de raad. Het gaat in dit klachtonderdeel om het dragen van een afwijkend hoofddeksel tijdens een rechtbankzitting, waarbij ook toga en bef worden gedragen. De kledingvoorschriften van het Kostuum- en titulatuurbesluit gelden niet bij gelegenheden zoals die ter kennismaking met leden van de Raad van Toezicht. Ook de overige door mr. X in verband met dit klachtonderdeel aangevoerde weren brengen de raad niet tot een ander oordeel. Het beroep dat mr. X heeft gedaan op art. 6 van de Grondwet en op de godsdienstvrijheid volgens het EVRM en het IVBPR verdraagt zich niet met het gegeven dat mr. X heeft verkozen zich te laten beëdigen als advocaat en zich als zodanig op het tableau heeft laten inschrijven. Daarmee heeft mr. X zich – vrijwillig – onderworpen aan de regels die voor advocaten gelden, die hij achteraf niet zonder meer en eenzijdig terzijde kan stellen. In aanmerking wordt genomen dat mr. X niet in overleg met de deken is getreden over een mogelijk conflict tussen zijn godsdienstige opvattingen en hetgeen daaruit voortvloeit en de verplichtingen die op mr. X rusten krachtens de voor advocaten geldende regels. Gelet op het voorgaande is klachtonderdeel a gegrond.
Klachtonderdeel b
Uit het proces-verbaal van de rechtbankzitting van (datum) 2008 blijkt dat de rechtbank op zeker moment de behandeling heeft onderbroken voor beraad en dat de voorzitter van de rechtbank, nadat de rechtbank de zittingszaal weer had betreden, aan mr. X heeft gevraagd naar de reden waarom hij niet was opgestaan zoals gebruikelijk is bij binnenkomst van de rechtbank. De feitelijke gang van zaken ligt aldus iets anders dan in dit klachtonderdeel is gesteld. Dit doet aan de beklaagde gedraging niet af. Mr. X heeft in het verweer bevestigd dat hij niet is opgestaan toen de rechtbank aan het einde van de schorsing van de behandeling de zittingszaal betrad. Klager heeft in de toelichting op dit klachtonderdeel het volgende aangevoerd. De verplichting voor de advocaat om voor de rechter te gaan staan als deze de zaal binnentreedt, is gebaseerd op een gewoonteregel, die algemeen is aanvaard in Nederland en overigens ook buiten Nederland. Het is een eeuwenoude gewoonte die uitdrukking geeft aan respect voor de rechter in zijn functie als gezaghebbende die boven partijen staat in de uitoefening van zijn functie en
opdracht om geschillen tussen personen te beslechten. In het verweer heeft mr. X het bestaan van de door klager beschreven gewoonteregel niet, althans onvoldoende bestreden. Naar het oordeel van de raad heeft klager in de toelichting de bestaande gewoonteregel voor advocaten juist weergegeven, met dien verstande dat de naleving van de regel uitzondering kan lijden indien de rechter dit aangeeft. In de praktijk komt herhaaldelijk voor dat de rechter op naleving van de regel geen aanspraak maakt. Een dergelijke beslissing van de rechter heeft niet te maken met een willekeurige hantering van de regel, maar is afhankelijk van de omstandigheden waarin de zitting plaatsvindt. Deze beslissing staat los van de persoonlijke intentie van de betrokken advocaat. Het betekent niet dat met het gegeven dat op naleving niet altijd wordt aangedrongen aan die regel (in de visie van de rechter) geen enkele betekenis meer wordt toegekend. Dat mr. X door deze wisselende toepassing van de regel in verwarring is gebracht, is niet, althans onvoldoende, gesteld of gebleken. De raad is van oordeel dat de norm van art. 46 Advocatenwet, mede bezien in het licht van de hiervoor aangehaalde gedragsregel voor Europese advocaten, meebrengt dat mr. X gehouden is om ten overstaan van de rechterlijke autoriteiten de aan de orde zijnde gewoonteregel, die is aan te merken als gedragsregel, in acht te nemen. Gelet op de feiten en het gevoerde verweer heeft mr. X de gedragsregel, om hem moverende redenen, bewust niet nageleefd en heeft de rechter blijkens zijn vraagstelling niet aangegeven dat naleving achterwege kon blijven. Mr. X heeft zich ook ten aanzien van dit klachtonderdeel beroepen op zijn grondrechten en de rechten volgens EVRM en IVBPR. De raad ziet geen aanleiding op dit punt anders te oordelen dan bij klachtonderdeel A is gedaan. Ten overvloede wordt overwogen dat uit het verhoor van de deskundige ter zitting van (datum) 2008 is gebleken dat bij de gerechten in de meeste islamitische landen de gewoonte bestaat om op te staan voor de rechterlijke macht. Ook overigens ziet de raad in hetgeen mr. X dienaangaande heeft gesteld geen aanknopingspunt om de tot nog toe besproken gewraakte handelingen op grond van een bestaande diepe geloofsovertuiging verontschuldigbaar te achten. Blijkens de stukken heeft mr. X tijdens de betreffende zitting die op (datum) 2008 is gehouden, aangevoerd dat hij zijn redenen om niet te gaan staan eerder aan de directeur bedrijfsvoering van de rechtbank te Z had meegedeeld en dat mr. X een brief had van de betrokken persoon waarin hem toestemming werd verleend om niet op te staan. Ook dit verweer brengt de raad niet tot een ander oordeel. Vooreerst geldt dat het standpunt of de mening van de directeur bedrijfsvoering niet bepalend is voor het tuchtrechtelijk oordeel inzake het handelen van mr. X. Bovendien blijkt uit de dossierstukken, in het bijzonder de brief van (datum) 2008 van de betrokken directeur bedrijfsvoering, dat deze is geschreven met betrekking tot een situatie waarin mr. X niet als advocaat – na aflegging door hem van de advocateneed (onder meer inhoudende het zweren of beloven van eerbied voor de rechterlijke autoriteiten) – voor de rechtbank optrad. Het standpunt van de directeur bedrijfsvoering mist dan ook relevantie voor het optreden van mr. X als advocaat. Hetgeen mr. X overigens tot zijn verweer heeft aangevoerd, brengt de raad niet tot een ander oordeel dan het oordeel dat mr. X niet heeft gehandeld zoals een behoorlijk advocaat betaamt. Het voorgaande brengt mee dat klachtonderdeel b gegrond is.
Klachtonderdeel c
Voorop staat dat de in de klacht vermelde uitlatingen door mr. X niet zijn betwist. In de toelichting op dit klachtonderdeel heeft klager onder meer aangevoerd dat mr. X zich tijdens het betreffende televisieoptreden bij NOVA en Knevel & Van den Brink niet alleen als privépersoon heeft gepresenteerd, maar ook als advocaat. Voorts is aangevoerd dat mr. X bij Knevel & Van den Brink desgevraagd heeft verklaard dat hij als advocaat het hoger beroep zou voeren tegen het vonnis, jegens hem als partij door de rechtbank gewezen. Volgens klager heeft mr. X daarmee onvoldoende onderscheid aangebracht tussen zijn positie als privépersoon en die als advocaat en daarmee de indruk gewekt dat zijn uitlatingen als die van een advocaat zouden kunnen worden opgevat. Mr. X heeft betwist dat hij zich in de betreffende televisieprogramma’s als advocaat heeft gepresenteerd. Mr. X heeft wel bevestigd dat hij bij Knevel & Van den Brink op een vraag van – de eveneens aanwezige – mevrouw R. Verdonk wie de beroepsgangen zou betalen, heeft geantwoord dat hij dat als advocaat zelf zou doen. Gelet op de aldus ingenomen stellingen van partijen is de raad van oordeel dat het optreden van mr. X in de televisie-uitzendingen minst genomen zodanig verband heeft met mr. X als advocaat en zijn praktijkuitoefening als zodanig dat zijn uitlatingen kunnen worden getoetst door de tuchtrechter. Bovendien is de raad van oordeel dat de door mr. X gebezigde uitlatingen, waarop hierna wordt ingegaan, van dien aard zijn dat deze in het licht van de beroepsuitoefening van mr. X absoluut ongeoorloofd moeten worden geacht. Met klager is de raad van oordeel dat zakelijke kritiek op een uitspraak van de rechtbank is toegestaan maar dat kwalificaties die mr. X heeft gebezigd over het vonnis en de persoon van de rechter, zoals deze zijn weergegeven onder c van het hoofdstukje ‘dekenbezwaar’, grievend en beledigend zijn en naar het oordeel van de raad ook discriminerend en in strijd met de belofte dan wel eed die mr. X bij zijn beëdiging als advocaat heeft afgelegd. Mr. X had zich van het bezigen van die uitlatingen in die bewoordingen dienen te onthouden. Door het doen van de gewraakte uitlatingen heeft mr. X niet gehandeld zoals een behoorlijk advocaat betaamt. Voor zover mr. X nog heeft willen betogen dat de door hem gebezigde kwalificaties niet als grievend, beledigend of discriminerend zijn geweest of bedoeld, wordt dit verworpen. De ook in de visie van de raad ingewikkelde uitleg van
mr. X wat hij met de gebruikte woorden heeft bedoeld, maakt meer dan aannemelijk dat, naar mr. X had moeten weten, ook de (televisie kijkende) toehoorder die diepere en achterliggende betekenis zonder uitleg niet zou begrijpen. Tot zijn verweer heeft mr. X een beroep gedaan op de vrijheid van meningsuiting. Dit beroep brengt de raad niet tot een ander oordeel. Het staat mr. X vrij zijn mening te uiten, doch hij dient dit, gelet op het feit dat hij advocaat is, niet te doen op een wijze die of naar objectieve maatstaven grievend of beledigend is voor de rechter of de rechtbank dan wel discriminerend. Ook op dit punt geldt dat mr. X zich door de beëdiging en inschrijving als advocaat heeft onderworpen aan de voor advocaten geldende regels, waaronder de regels die in nummer 5.1, 5.2 en 5.3 van deze beslissing zijn vermeld. Ook hetgeen mr. X overigens tot zijn verweer heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel dan het oordeel dat mr. X niet heeft gehandeld zoals een behoorlijk advocaat betaamt. Klachtonderdeel c is gegrond.
Overwegingen ten aanzien van de op te leggen maatregel
Bij het bepalen van de maatregel ligt voor de raad het zwaartepunt bij de gegrondverklaring van de klachtonderdelen b en c. Naar het oordeel van de raad gaat het daarbij om ernstige overtredingen, door mr. X desbewust begaan, waarbij hij achteraf niet van enige relativering wil weten. Mr. X heeft ter zitting duidelijk gemaakt dat hij een principieel standpunt inneemt en principieel niet voornemens is zijn gedrag te wijzigen. Ook is mr. X niet bereid gebleken om excuus aan te bieden voor zijn uitlatingen in de televisieprogramma’s. De raad acht op grond van deze overwegingen de hierna vermelde maatregel passend en geboden.
Beslissing
De raad verklaart alle onderdelen van de klacht gegrond en legt de maatregel van berisping op.