Raad van Discipline Den Haag 14 mei 2007, nummer R. 2798/07.12

(mrs. Geerdes, Brussaard, Van Stigt, Wiersma en Van der Wilk)

 

Een dekenbezwaar blijft ontvankelijk wanneer daarin wordt geklaagd over een gedraging waarover een belanghebbende (ook) heeft geklaagd en die klacht later intrekt. Een advocaat die het doet voorkomen in zijn hoedanigheid van advocaat bepaalde stukken bij een rechtbankgriffier op te vragen, terwijl het in werkelijkheid om een privébelang gaat, handelt tuchtrechtelijk verwijtbaar.

– Advocatenwet art. 46 (6 Tuchtprocesrecht)

– Gedragsregel 29

 

Feiten

Bij brief van 3 juli 2006 heeft mr. Z namens zijn cliënte bij de bevoegde deken een klacht ingediend tegen mr. X. Deze klacht behelst dat mr. X, voormalig echtgenoot van zijn cliënte (mevrouw Q ), op briefpapier van zijn advocatenkantoor aan de griffi er van de rechtbank te A heeft verzocht om toezending van een afschrift van een strafvonnis van de politierechter te A en om een afschrift van het proces-verbaal van de terechtzitting, zulks zonder dat mr. X in zijn brieven aan de griffi er heeft vermeld dat hij de stukken niet opvroeg in zijn hoedanigheid van advocaat maar als partij/belanghebbende in een familierechtelijk geschil met mevrouw Q , de cliënte van mr. Z. De deken heeft een onderzoek ingesteld naar de klacht van mr. Z namens mevrouw Q. In dat onderzoek heeft mr. X bij brief van 12 oktober 2006 op de klacht gereageerd. Mr. Z heeft per brief van 19 oktober 2006 aan de deken meegedeeld verder bericht van de deken af te wachten. Op 2 januari 2007 heeft de deken een ambtshalve klacht over voormeld feitencomplex in concept aan mr. X toegezonden en hem de gelegenheid gegeven om te reageren. Mr. X heeft zijn reactie op 22 maart 2007 aan de Raad van Discipline gezonden. De deken heeft over het beschreven gedrag van mr. X ambtshalve geklaagd.

 

Klacht

De ambtshalve klacht die door de deken is ingediend, houdt in dat mr. X zijn brieven aan de griffi er van de rechtbank niet had behoren te schrijven op het briefpapier van zijn kantoor en in die brieven uitdrukkelijk had dienen te vermelden dat hij verzoek om toezending van afschriften deed als partij/belanghebbende en niet als advocaat (van wie dan ook). Door die onduidelijkheid te laten bestaan en ook door blijkens zijn verweer niet in te zien dat hij geen onduidelijkheid mocht laten bestaan, handelt mr. X naar de mening van klager (de deken) tuchtrechtelijk verwijtbaar, daar zijn handelen niet is zoals een behoorlijk advocaat betaamt en in strijd is met Gedragsregel 29.

 

Verweer

Mr. X voert aan dat klager, de deken, niet (meer) bevoegd is deze klacht in te dienen en dat hij derhalve (kennelijk) nietontvankelijk is. Het traject van de klacht van de aanvankelijke klaagster is geëindigd doordat haar advocaat deze klacht formeel heeft ingetrokken bij brief van 2 januari 2007.

Op grond van art. 46f lid 1 Advocatenwet is de deken volgens mr. X slechts bevoegd bezwaren tegen een advocaat in te dienen indien hij buiten het geval van een klacht daarvan op de hoogte is gebracht. In dit geval is evident dat de deken niet buiten het geval van een klacht op de hoogte is gebracht van het onderhavige feitencomplex. Mr. X beroept zich op de wetsgeschiedenis van art. 46f Advocatenwet. Mr. X heeft zijn verzoek aan de rechtbank gedaan op grond van art. 365 lid 4 Sv. Daaruit blijkt dat het verzoek niet is gedaan door de advocaat van de verdachte. Mr. X heeft telefonisch aan een medewerkster van de griffi e medegedeeld dat hij niet de advocaat van de verdachte was.

 

Beoordeling van de klacht

Ten aanzien van de ontvankelijkheid oordeelt de raad als volgt. In het systeem van de Advocatenwet vervult de deken in het tuchtrecht een centrale rol. Klachten tegen advocaten dienen schriftelijk te worden ingediend bij de deken, die vervolgens een onderzoek instelt naar elke bij hem ingediende klacht (art. 46c Advocatenwet). De deken tracht klachten minnelijk te schikken tenzij de klacht onmiddellijk aan de Raad van Discipline ter kennis wordt gebracht omdat de klager daarom verzoekt of omdat de deken van oordeel is dat de inhoud van de klacht een minnelijke schikking ongewenst of onmogelijk maakt (artt. 46d en 46e Advocatenwet). De deken kan voorts bezwaren tegen een advocaat ter kennis van de Raad van Discipline brengen indien hij daarvan op de hoogte is gebracht buiten het geval van een klacht (art. 46f ). Het systeem van de wet impliceert dat de deken uit het oogpunt van publiek belang c.q. het belang van de advocatuur in de vorm van een klacht omschreven bezwaren tegen het handelen van een advocaat ter kennis kan brengen van de raad van discipline. Aldus brengen de wettelijk geregelde rol van de deken in het tuchtrecht en het systeem van de Advocatenwet mee dat de deken bezwaren tegen een advocaat ter kennis van de Raad van Discipline kan brengen ook in het geval dat die bezwaren voortvloeien uit feiten die hem ter kennis zijn gekomen in het kader van de klacht die door een derde tegen die advocaat is ingediend. Voor de enge en letterlijke interpretatie van art. 46f Advocatenwet, die door mr. X is verdedigd, is gezien het voorgaande geen plaats. Het voorgaande brengt mee dat het beroep op niet-ontvankelijkheid wordt verworpen.

Over de inhoud van de klacht wordt het navolgende overwogen. Op grond van Gedragsregel 29 dient de advocaat in zijn contacten met derden misverstand te vermijden over de hoedanigheid waarin hij in de gegeven situatie optreedt.

Mr. X heeft zich door middel van zijn brieven (een drietal) gericht tot de griffier respectievelijk de voorzitter van de sector Strafrecht van de Rechtbank te A met een verzoek om hem een afschrift te zenden van het vonnis van de politierechter te A, gewezen op 7 maart 2005, tegen zijn wederpartij in een familierechtelijk geschil, mevrouw Q. Voorts verzocht mr. X om toezending van een afschrift van een proces-verbaal van de zitting. Hij deed dit verzoek op grond van art. 365 lid 4 Wetboek van Strafvordering. Alle brieven zijn geschreven op briefpapier van het (advocaten)kantoor van mr. X. Mr. X heeft door de brieven op zijn kantoorpapier te versturen, zoals hiervoor omschreven, de indruk gewekt dat hij deze schreef in zijn hoedanigheid van advocaat. Dit beeld is mede bevestigd door het feit dat mr. X schrijft over ‘mevrouw Linda Q’, terwijl het zijn echtgenote betreft, en in zijn brief van 22 mei 2006 spreekt over ‘de minderjarige’, terwijl het zijn dochter betreft. Mr. X heeft verzuimd om in zijn correspondentie aan te geven dat hij als partij betrokken was in een procedure tegen mevrouw Q.

Ter zitting heeft mr. X bevestigd dat hij aan de griffier in telefonisch contact wel heeft medegedeeld dat hij niet de advocaat van verdachte was, maar ook dat hij niet heeft meegedeeld dat hij voor zichzelf optrad.

Naar het oordeel van de raad heeft mr. X aldus doende misverstand gewekt, althans laten bestaan, over de hoedanigheid waarin hij het verzoek tot toezending van het vonnis en het procesverbaal deed. Gelet op het voorgaande heeft mr. X niet gehandeld zoals een behoorlijk advocaat betaamt en is de klacht gegrond.

 

Maatregel

De raad beschouwt de overtreding als een ernstig vergrijp. Derden, onder wie leden van de rechterlijke macht, moeten kunnen vertrouwen op de integriteit van de advocaat en de juistheid van het beeld dat de advocaat geeft over de positie die hij inneemt. Uit de stukken, in het bijzonder uit de terminologie die mr. X in de brief van 22 mei 2006 heeft gebezigd, heeft de raad de overtuiging gekregen dat mr. X bewust heeft gehandeld. Anderzijds neemt de raad in aanmerking dat mr. X ter zitting berouw heeft getoond en kenbaar heeft gemaakt de gevolgen van zijn handelen in verband met de publiciteit die daarmee is gegeven aan de familierechtelijke problematiek zeer te betreuren. Hoewel het vergrijp op zichzelf bezien een zware maatregel rechtvaardigt, zal de raad in dit geval een lichtere maatregel opleggen.

 

Beslissing

De Raad van Discipline verklaart de klacht gegrond en legt als maatregel op een enkele waarschuwing.

Download artikel als PDF

Advertentie