Hof van Discipline 7 september 2007, nr. 4820

(mrs. Peeperkorn, Sterk, Baauw, Poelmann en Visser)

Raad van Discipline 12 februari 2007

(mrs. Markx, Ferman, Karskens, Rigters en Voorhoeve)

 

Misleiding van de rechtbank en wederpartij, dekenbezwaar. Tuchtrechtelijk laakbaar handelen waardoor het aanzien van de gehele beroepsgroep is geschaad. Zware maatregel van (deels) voorwaardelijke schorsing op zijn plaats.

– Advocatenwet art. 46 (2.1 Wat een behoorlijk advocaat niet betaamt; 4.1 Rechters; 2.2 Dekenbezwaar)

– Gedragsregels 1 en 29

– Algemene wet inzake Rijksbelastingen art. 27C

 

Feiten

Op 2 mei 2006 vond bij de Rechtbank te Z, sector bestuursrecht, de zitting plaats in een beroepsprocedure tegen de uitspraak op bezwaar tegen een belastingaanslag van mr. X. Deze zaak had betrekking op de zogenoemde zwartspaarders bij een bank te A, waarover in een bepaald dagblad regelmatig werd gepubliceerd. Op grond van art. 27C van de Algemene wet inzake Rijksbelastingen vindt de behandeling van belastingzaken door de rechtbank in beginsel plaats achter gesloten deuren. Bij aanvang van de zitting heeft de voorzitter medegedeeld dat een aantal rechters in opleiding en gerechtssecretarissen aanwezig waren. De voorzitter heeft gevraagd of daartegen bezwaar was. Mr. X en de vertegenwoordigers van de Belastingdienst hadden geen bezwaar. Op een vraag van de voorzitter heeft mr. X medegedeeld dat hij de heer Y had meegenomen en dat deze stagiaire bij hem was. De aanwezige inspecteur van de Belastingdienst had tegen de aanwezigheid van Y geen bezwaar. Het beroep van Y was journalist bij dat dagblad; hij was geen advocaat-stagiair en evenmin een student-stagiair, dus een rechtenstudent die stage liep op het kantoor van mr. X.

Na de zitting is door de griffier een

proces-verbaal opgemaakt. Dit procesverbaal is naar partijen gestuurd. Tijdens het redigeren van het procesverbaal heeft de griffier op verzoek van de voorzitter contact opgenomen met het kantoor van mr. X, omdat onduidelijkheid bestond over de titel van Y en de vraag of hij student-stagiair of advocaat-stagiair was. De secretaresse van mr. X heeft desgevraagd geantwoord dat zij Y niet kende maar dat zij navraag zou doen bij mr. X. Vervolgens heeft de secretaresse de griffier teruggebeld en gemeld dat Y student-stagiair was. Desgevraagd heeft mr. X ter zitting van de raad medegedeeld dat deze vraag door zijn secretaresse niet aan hem is voorgelegd. De inspecteur van de Belastingdienst en de President van de rechtbank hebben geklaagd over mr. X waarop ook de deken een bezwaar heeft ingediend. Volgens hen heeft mr. X in strijd met de norm neergelegd in art. 46 Advocatenwet gehandeld door Y ter zitting te hebben geïntroduceerd als een stagiair van zijn kantoor zonder te vermelden dat Y geen jurist of juridische student was maar een journalist van een dagblad, die beroepshalve erin geïnteresseerd was een besloten zitting bij te wonen. Mr. X heeft de rechter en ook de bij de zitting aanwezige inspecteur van de Belastingdienst misleid door bewust te zwijgen over het beroep van Y, terwijl mr. X wist, althans kon weten, dat, indien het beroep van Y wel aan de rechter en de inspecteur van de Belastingdienst bekend zou zijn geweest, Y waarschijnlijk niet ter zitting zou zijn toegelaten.

 

Overwegingen raad

Mr. X heeft niet alleen onwaarheid gesproken tegenover de rechtbank en zijn wederpartij, maar heeft hen ook misleid. Dit klemt temeer nu het – naar mr. X bekend was – een zitting met gesloten deuren betrof, waardoor Y geen toegang zou hebben gehad indien mr. X op de vraag van de voorzitter van de rechtbank, de juiste informatie had gegeven over de professie van Y. Mr. X heeft hierdoor tuchtrechtelijk laakbaar gehandeld. Mr. X heeft ernstig inbreuk gemaakt op het vertrouwen dat in de advocatuur als beroepsgroep behoort te kunnen worden gesteld. Tot dat vertrouwen rekent de raad het beginsel dat een advocaat ter zitting, gevraagd naar de hoedanigheid van zijn optreden, op zijn woord wordt geloofd. Dat beginsel strekt zich mede uit tot feitelijke mededelingen van de advocaat over zijn vertegenwoordigingsbevoegdheid, de identiteit van zijn cliënt en van door de advocaat geïntroduceerde derden. Voorts acht de raad voor de beoordeling van belang dat het hier gaat om het gedrag van mr. X als advocaat ten opzichte van de rechterlijke macht en de wederpartij, in dit geval de Belastingdienst. Het feit dat door de deken een dekenbezwaar is ingediend, benadrukt tevens de zwaarte van de zaak. Hetgeen mr. X naar voren heeft gebracht over het al dan niet terecht besloten zijn van de zitting, staat in deze tuchtrechtelijke procedure niet ter beoordeling. Overigens doet het karakter van de zitting niet af aan het tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen van mr. X, omdat van mr. X verwacht mag worden dat hij op vragen van de rechter naar de hoedanigheid van de door hem geïntroduceerde, zonder meer de waarheid spreekt. Daarbij merkt de raad op dat mr. X op dit punt wisselende standpunten inneemt. Uit het feitelijk verloop zoals hiervoor weergegeven, blijkt afdoende dat mr. X zich er op 2 mei 2006 terdege van bewust was dat Y geen toegang tot de zitting zou hebben verkregen als mr. X op de daartoe strekkende vraag van de voorzitter had medegedeeld dat hij journalist was. Mr. X heeft in ernstige mate tuchtrechtelijk laakbaar gehandeld. Nu door het handelen van mr. X het aanzien van de gehele beroepsgroep is geschaad, acht de raad een zware maatregel op zijn plaats. Tevens neemt de raad in aanmerking dat mr. X, ook ter zitting, geen blijk heeft gegeven het onjuiste van zijn handelen in te zien. Op grond van het voorgaande acht de raad de maatregel van schorsing in de uitoefening van de praktijk passend en geboden.

 

Volgt

Gegrondverklaring van de klachten en het bezwaar met oplegging van de maatregel van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van twee maanden, waarvan één maand voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar.

 

Overwegingen hof

Het hof gaat uit van vorenomschreven feiten die in hoger beroep niet zijn bestreden. Hierbij heeft het hof rekening gehouden met de bezwaren die mr. X heeft aangevoerd tegen de feitenvaststelling door de raad. Omdat alle grieven falen, verenigt het hof zich met hetgeen de raad heeft overwogen omtrent de opgelegde maatregel. Derhalve zal de beslissing van de raad worden bekrachtigd. De ingangsdatum van het onvoorwaardelijke gedeelte van de schorsing wordt vastgesteld op 1 oktober 2007.

 

Volgt

Bekrachtiging van de beslissing van de raad.

Download artikel als PDF

Advertentie