Raad van Discipline ‘s-Hertogenbosch 4 juni 2007

(mrs. Van der Ham, Kneepkens, Van Dooren, Caudri en Luchtman)

 

De taakuitoefening van een advocaat als bewindvoerder wordt alleen dan tuchtrechtelijk getoetst indien hij zich in die hoedanigheid misdraagt en daardoor het vertrouwen in de advocatuur schaadt. Zodra voor een advocaat als bewindvoerder een mogelijkheid ontstaat van verwevenheid van persoonlijke of familiaire belangen, dient de advocaat zich ofwel terug te trekken als bewindvoerder, ofwel direct vanaf het moment dat sprake is van mogelijk persoonlijk of familiair belang volledige openheid van zaken te geven.

– Advocatenwet art. 46 (2 Wat een behoorlijk advocaat betaamt; 2.4.1 Eigen belang van de advocaat; 4.1 Rechters)

– Gedragsregels 1, 2, 29 en 30

 

 

In deze zaak heeft de raad bij tussenbeslissing d.d. 8 januari 2007 een getuigenverhoor bepaald waarbij de echtelieden A-B als getuigen zijn gehoord. Voorts is door de raad een viertal vragen voorgelegd aan het bewindsbureau ter beantwoording.

De klacht heeft betrekking op de handelwijze van mr. X in zijn hoedanigheid van bewindvoerder in onderhandelingen over de verkoop van onroerende goederen waarover bewind was ingesteld. De heer A en mevrouw B, broer en schoonzus van mr. X, hebben zich vrij snel na de onderbewindstelling gemeld als potentiële kopers van het betreffende onroerend goed. Mr. X heeft maandenlang met zijn broer en schoonzus gesproken en hen in de gelegenheid gesteld de mogelijkheden tot verbouwing en bewoning van het pand te onderzoeken. Op het moment dat klaagster zich in september 2005 als potentiële koper meldde, is mr. X niet hierop ingegaan, terwijl hij zijn broer en schoonzus in november 2005 de gelegenheid bood een bod uit te brengen. Bij brief d.d. 23 november 2005 heeft mevrouw B een bod van H 140.000 uitgebracht.

 

Overwegingen raad

Mr. X heeft de kantonrechter bij brief d.d. 24 november 2005 bericht reeds enige tijd met potentiële kopers te onderhandelen over de prijs en de kantonrechter geïnformeerd over dit bod van mevrouw B. Mr. X verklaarde ter zitting van de raad op 11 december 2006 dat hij met potentiële kopers in voormelde brief zijn schoonzus en broer bedoelde. Tijdens de mondelinge behandeling na getuigenverhoor heeft mr. X betwist dat hij dat aldus aan de raad heeft medegedeeld, doch de voorzitter en de leden van de raad herinnerden zich allen zeer stellig dat mr. X zich aldus heeft uitgelaten. De raad acht de latere stelling van mr. X dat hij met potentiële kopers mevrouw B en klaagster bedoelde ook niet aannemelijk, gelet op de mededeling van mr. X dat hij klaagster eerst medio december 2005 in de gelegenheid heeft gesteld een bod uit te brengen. Daarvoor heeft mr. X klaagster daartoe juist niet in de gelegenheid gesteld en dus was mr. X in november 2005 ook niet in onderhandeling over de prijs met klaagster. Mr. X heeft klaagster in de periode van 22 september 2005 tot medio december 2005 niet de kans gegeven tot het uitbrengen van een bod. Ook in deze fase van de verkoopprocedure heeft mr. X geen duidelijkheid aan de kantonrechter verschaft over de omstandigheid dat de potentiële koper zijn schoonzus betrof. De brief van 23 november 2006 is gesteld op de eigen naam van de schoonzus, waaruit op geen enkele wijze bleek van een familiaire relatie tussen mr. X en mevrouw B en evenmin dat ook de broer van mr. X betrokken was bij de koop van het onroerend goed. Mr. X heeft de kantonrechter in zijn brief d.d. 24 november 2005 hierover in het ongewisse gelaten. Wat er ook zij van de motieven van mevrouw B om in een brief, in tegenstelling tot hetgeen zij gebruikelijk doet, haar eigen naam en niet de naam van haar echtgenoot te gebruiken, het had op de weg van mr. X gelegen de kantonrechter duidelijkheid te verschaffen over zijn familiaire betrokkenheid bij de potentiële koper(s) in verband met een mogelijke verwevenheid van familiaire belangen van mr. X in zijn functie van bewindvoerder. Medio december 2005 heeft mr. X klaagster en mevrouw B in de gelegenheid gesteld een bod uit te brengen. Mevrouw B werd door mr. X voor de tweede maal in de gelegenheid gesteld een bod uit te brengen. Mr. X heeft aan partijen geen duidelijkheid verschaft over het verloop van het biedingsproces. Met name heeft mr. X aan de betrokkenen niet medegedeeld of er al dan niet een tweede biedingsronde zou volgen. Het lag op de weg van mr. X hierover geen misverstand te laten bestaan. Mr. X heeft zich direct nadat door beide partijen een bod was uitgebracht telefonisch tot de kantonrechter gewend met het verzoek het onroerend goed te mogen verkopen aan mevrouw B die het hoogste bod had uitgebracht, dat overeenkwam met het hertaxatierapport. Mr. X heeft tijdens de mondelinge behandeling op 2 april 2007 verklaard dat hij op dat moment aan de kantonrechter heeft medegedeeld dat mevrouw B zijn schoonzus was. Wat hiervan ook zij – uit het dossier is hiervan in ieder geval niet gebleken – ook al zou deze mededeling op dat moment door mr. X aan de kantonrechter zijn gedaan, dan heeft mr. X deze mededeling op een veel te laat moment gedaan.

Klaagster heeft op 23 december 2005 een bod uitgebracht ad H 150.000 en mevrouw B op 22 december 2005 een bod van H 155.000. Mr. X stelt dat beide partijen niet op de hoogte waren van de waarde van het hertaxatierapport en dat het bod van mevrouw B toevallig exact overeenkwam met de waarde van het hertaxatierapport, waarvan mr. X stelt dat mevrouw B de inhoud niet kende. De raad is van oordeel dat mr. X iedere schijn had dienen te vermijden dat zijn broer en schoonzus wel op de hoogte waren van de inhoud van het hertaxatierapport, zoals zij ook op de hoogte waren van het eerdere taxatierapport. Mr. X had er in dit geval beter aan gedaan in dit stadium aan beide bieders openheid van zaken te geven. Mr. X heeft de reden waarom hij hen niet van de inhoud van het hertaxatierapport op de hoogte heeft gesteld niet aan de raad duidelijk kunnen maken. Zoals reeds in de tussenbeslissing overwogen, staat voorop dat de taakuitoefening van een advocaat in hoedanigheid van bewindvoerder in beginsel niet behoort tot het terrein dat door het advocatentuchtrecht wordt bestreken. Er kan uitsluitend aanleiding zijn voor tuchtrechtelijke toetsing indien de advocaat zich in die hoedanigheid zou misdragen en daardoor het vertrouwen in de advocatuur zou schaden. De raad is van oordeel, dat een advocaat, die in zijn functie als bewindvoerder met familieleden onderhandelingen wenst te voeren, hierin uiterste zorgvuldigheid dient te betrachten, teneinde iedere schijn van verwevenheid van persoonlijke dan wel familiaire belangen te voorkomen. Een advocaat dient zich hiervan bewust te zijn en van een advocaat mag verwacht worden, dat zodra in de uitoefening van de functie als bewindvoerder een mogelijkheid ontstaat van verwevenheid van persoonlijke of familiaire belangen, deze advocaat zich ofwel terugtrekt als bewindvoerder, ofwel dat de advocaat direct vanaf het moment dat sprake is van mogelijk persoonlijk of familiair belang bij de verkoop van onder bewind gestelde goederen hierover aan de kantonrechter volledig openheid van zaken geeft en de wijze van verkoop onder deze omstandigheden met de kantonrechter bespreekt. Mr. X heeft geen van beide gedaan en de kantonrechter volledig in het ongewisse gelaten over zijn mogelijk persoonlijk of familiair belang bij de verkoop van het onroerend goed aan de potentiële kopers die zich bij hem hadden gemeld. De raad overweegt dat mr. X zich in zijn functie van bewindvoerder als advocaat heeft gepresenteerd door bij alle correspondentie in zijn functie van bewindvoeder gebruik te maken van briefpapier waarop hij als advocaat wordt aangeduid. Bovendien heeft mr. X ter zitting van 11 december 2006 desgevraagd bevestigd, dat hij juist op grond van zijn hoedanigheid van advocaat regelmatig door de rechtbank tot bewindvoerder wordt benoemd. Mr. X heeft tijdens de mondelinge behandeling na getuigenverhoor betwist dat hij dit zou hebben gezegd, doch de voorzitter en de leden van de raad herinneren zich allen zeer stellig dat mr. X zich aldus heeft uitgelaten. Gelet op alle hiervoor omschreven omstandigheden, heeft mr. X zich door zijn handelwijze als bewindvoerder ten aanzien van de verkoop van het onroerende goed waarover bewind was gesteld, ernstig tuchtrechtelijk verwijtbaar gedragen en het vertrouwen in de advocatuur in ernstige mate geschaad. Daarnaast heeft mr. X gedurende de klachtprocedure en ter zitting van de raad geen enkel besef getoond van een mogelijke verwijtbaarheid van zijn gedragingen. Niet gebleken is dat mr. X zich ook maar één moment heeft afgevraagd of hij wellicht onzorgvuldig heeft gehandeld. Op grond van het vorenstaande is de raad van oordeel dat de maatregel van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor langere tijd passend en geboden is. Gelet op de omstandigheid dat in het verleden jegens mr. X nog nimmer een tuchtrechtelijke maatregel is opgelegd, is de raad van oordeel dat thans kan worden volstaan met oplegging van een voorwaardelijke schorsing.

 

Volgt

Gegrondverklaring van de klacht en oplegging van de maatregel van voorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de tijd van twee maanden, met een proeftijd van twee jaar.

Download artikel als PDF

Advertentie