Hof van Discipline , 22 november 2002; nr. 3494

(mrs. Fransen, Beker, Sterk, Van Houtum en Mendlik)

Raad van Discipline ‘s-Hertogenbosch, 18 juni 2001

(mrs. Koster-Vaags, Hegeman, Martens, De Bont en Kneepkens)

 

Een advocaat mag niet de grosse van een vonnis onder zich houden teneinde van zijn cliënt betaling te verkrijgen van een restantbedrag van een declaratie, welk restantbedrag in dispuut is.

– Advocatenwet artikel 46 (1.4.3.1 Financiële verhouding; 2.2 Bezwaren van de deken)

– Gedragsregels 5, 8, 9, 22 en 27

 

Feiten

Mr. X trad op voor zijn cliënt A in een procedure tegen B. Tegenover zijn cliënt taxeerde mr. X zijn te verwachten honorarium op circa ƒ 1.500. Het belang van de vordering was ƒ 17.500. mr. X declareerde aan A in totaal circa ƒ 12.500, waarvan uiteindelijk circa ƒ 1.000 door A onbetaald werd gelaten.

Mr. X heeft aan A laten weten geen behoefte te hebben aan begroting van zijn declaraties en hij heeft voor het restantbedrag van ƒ 1.000 bij de kantonrechter een civiele procedure tegen A aanhangig gemaakt.

Tevens heeft hij desgevraagd aan A en de deken geweigerd om de grosse van het vonnis aan A af te geven.

De Deken klaagde ambtshalve en deed daarbij een beroep op Gedragregel 8.

 

Overwegingen raad

Artikel 46 van de Advocatenwet stelt als algemene norm voor de beroepsuitoefening van de advocaat dat hij zich met het oog op het aan hem toevertrouwde belang van zijn cliënt dient te onthouden van enig handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt. In de Gedragsregels 1992 wordt deze algemene norm, voorzover hier relevant, onder meer als volgt gespecificeerd: (bew: volgt citaat van Gedragsregels 5, 9-3, 22, 27). De weigering van mr. X om de grosse aan A af te geven, is met deze normgeving en het daarbij voorop gestelde cliëntbelang geenszins verenigbaar. Mr. X heeft zijn declaraties niet ter begroting ingediend, ondanks het daartoe strekkende voorstel van de deken. Mr. X heeft A. evenmin gewezen op de in Gedragsregel 27 lid 4 geboden mogelijkheid om het restantbedrag bij de deken te deponeren totdat het declaratiegeschil is beslecht, onder gelijktijdige afgifte door mr. X van het dossier. Mr. X heeft gemeend slechts zijn eigen belang tot uitgangspunt van zijn handelen te moeten maken, voor een relatief gering restantbedrag. Daargelaten of mr. X terecht een beroep doet op het door hem genoemde retentierecht, hetgeen de raad in de gegeven omstandigheden vooralsnog onaannemelijk acht doch voor het overige als een civielrechtelijke vraag buiten beschouwing zal laten, acht de raad het optreden van mr. X in elk geval tuchtrechtelijk laakbaar.

De raad passeert tenslotte het verweer dat A de grosse niet nodig

heeft, omdat B toch geen verhaal zou bieden. Het is aan A om dat te beoordelen, niet aan mr. X. Voorzover de inschatting van mr. X overigens juist zou zijn, zou zijnerzijds des te minder bezwaar kunnen bestaan tegen afgifte van de grosse.

 

Volgt

Gegrondverklaring van de klacht en oplegging van de maatregel van berisping.

 

Overwegingen hof

De eerste grief keert zich tegen de wijze van toetsing door de raad van het optreden van mr. X aan de algemene norm neergelegd in artikel 46 van de Advocatenwet en onder meer gespecificeerd in de Gedragsregels 5, 9, 22 en 27.

Het betreft de algemene norm voor de beroepsuitoefening van de advocaat, dat hij zich met het oog op het aan hem toevertrouwde belang van zijn cliënt dient te onthouden van enig handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt.

De raad heeft overwogen dat het gedrag van mr. X geenszins verenigbaar is met deze algemene norm en het daarbij vooropgestelde cliëntbelang. Daarbij is niet relevant, zoals verweerder kennelijk wil betogen, of alle individuele gedragsregels die de raad heeft aangegeven als specificatie daarvan, exact van toepassing zijn en of mr. X deze alle heeft overtreden. Relevant is dat doel en strekking van die algemene norm bij de genoemde (onderdelen van) gedragsregels het cliëntbelang vooropstellen in de situaties, waarop die gedragsregels betrekking hebben. Nu mr. X zijn declaraties niet ter begroting heeft ingediend, ondanks het daartoe strekkende voorstel van de deken en mr. X zijn cliënt evenmin heeft gewezen op de mogelijkheid om het restantbedrag onder de deken te deponeren totdat het declaratiegeschil is beslecht, onder gelijktijdige afgifte door mr. X van het dossier, heeft mr. X onvoldoende rekening met het cliëntbelang gehouden. Het hof onderschrijft deze zienswijze van de raad alsmede de vaststelling van de raad dat onder de omstandigheden van dit geval de weigering van mr. X om aan A de grosse af te geven geenszins met dit cliëntbelang te verenigen is.

Blijkens zijn tweede grief is mr. X van mening dat de raad zich expliciet had moeten uitlaten over de civielrechtelijke vraag of onder de gegeven omstandigheden mr. X een retentierecht toekwam, of die civielrechtelijke vraag helemaal buiten beschouwing had moeten laten. Naar het oordeel van het hof treft deze grief slechts in zoverre doel, dat een oordeel over de kans van slagen van een beroep op het bedoelde retentierecht beter geheel achterwege gelaten had kunnen worden, nu dit oordeel inderdaad aan de civiele rechter is voorbehouden. De raad heeft deze kwestie voor zijn beslissing echter terecht uitdrukkelijk buiten beschouwing gelaten en zich geheel gericht op de tuchtrechtelijke aspecten van de gedraging van mr. X. Met de raad is het hof van oordeel dat deze tuchtrechtelijk laakbaar is.

Blijkens zijn toelichting op de derde grief meent mr. X dat de raad had moeten treden in de belangenafweging, die mr. X in casu heeft gemaakt en waarbij mr. X het belang van A marginaal oordeelde, omdat (de directie van) B geen verhaal bood.

De raad is niet getreden in een belangenafweging zoals door mr. X bedoeld. De raad behoefde dat ook niet te doen. Onder de omstandigheden van het geval en waar het bovendien gaat om de afgifte van een executoriale titel, kwam de raad niet toe aan enige belangenafweging. Het betreft hier een dermate essentieel onderdeel van het dossier, dat afgifte onder de gegeven omstandigheden op eerste verzoek dient plaats te vinden. Het antwoord op de vraag of A daarmee, gezien diens eigen uitlating, geholpen zou zijn, is niet aan mr. X.

Het hof achtte de berisping te zwaar en maakte daar een waarschuwing van, met bekrachtiging van de beslissing voor het overige.

Download artikel als PDF

Advertentie