Hof van Discipline, 25 oktober 2002, nr. 3567
(mrs. Van Griensven, Vermeulen, Scheltema, Hooykaas en Pannekoek-Dubois)
Raad van Discipline Leeuwaren, 25 januari 2002
(mrs. Van Riesen, De Goede, Van Hartingsveld, Hemmes en Rotshuizen)
Onnodig grievende uitlatingen? Raad en hof oordelen in casu verschillend. De advocaat heeft een grote mate van vrijheid om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze die hem passend voorkomt. Deze vrijheid vindt echter haar beperking onder meer hierin, dat de advocaat zich ten processe of elders niet hetzij mondeling hetzij schriftelijk onnodig grievend mag uitlaten over de wederpartij van zijn cliënt.
– Advocatenwet artikel 46 (3.3.1 Grievende uitlatingen)
– Gedragsregel 31
Feiten
Werkzaamheden in een benedenwoning brengen schade toe aan de bovenwoning van klaagster. De twee eigenaren van de benedenwoning willen de schade in eigen beheer herstellen. Klaagster wenst de schade in geld te zien vergoed en zij vordert vergoeding van nog andere schade.
Mr. X treedt op als advocaat van de twee eigenaren van de benedenwoning in de procedure die dan volgt.
Klacht
Mr. X heeft zich in een drietal brieven aan de advocaat van klaagster onnodig grievend en intimiderend jegens haar uitgelaten en hij is daarmee tijdens de klachtbehandeling door de deken doorgegaan. In het bijzonder heeft klaagster daarbij de volgende passages op het oog:
Eerste brief.
‘Het kan toch niet zijn dat uw cliënte procedeert om het procederen. Uw cliënte brengt mijn cliënten schade toe, nu zij gehinderd worden in de aan hen toekomende mogelijkheid om over te gaan tot herstel van de veroorzaakte schade.’
Tweede brief.
‘Echter, uw cliënte blokkeerde dit, al was het alleen maar door het stellen van daadwerkelijk absurde eisen, waarna cliënten maar even hebben besloten om uw cliënte een afkoelingsperiode te gunnen. Ik kan mij niet aan de indruk onttrekken dat een en ander te maken heeft met het feit dat uw cliënte een relatie heeft gehad met de heer Z (één van de twee eigenaren van de benedenwoning – bew.). Het kan toch niet zo zijn dat uw cliënte de volledige maanden juli en augustus op vakantie is geweest.’
Derde brief.
‘Wat anders dan herstel in de oude toestand kan uw cliënte wensen. Indien uw cliënte geld wenst te ontvangen, dan dient zij een staats – lot te kopen.
Hoogstwaarschijnlijk heb ik namens cliënten de spijker op de kop geslagen, nu de houding van uw cliënte ongetwijfeld te maken heeft met haar (mislukte) relatie met één van mijn cliënten: vide uw reactie. Eerder is de houding van uw cliënte klachtwaardig. Een normale afwikkeling van de schade tracht u te blokkeren. Waarom? Indien ik het dossier erop na sla blijkt het een opeenstapeling van rappellen aan het adres van u en uw cliënte te zijn. Hoe durft u te stellen dat mijn cliënten een regeling in deze schade afhouden?’
Overwegingen van de raad
Bij de beoordeling van een klacht over het optreden van de advocaat van de tegenpartij behoort ervan te worden uitgegaan dat aan die advocaat een grote mate van vrijheid toekomt om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze die hem passend voorkomt. Deze vrijheid vindt echter haar beperking onder meer hierin, dat de advocaat zich ten processe of elders niet hetzij mondeling hetzij schriftelijk onnodig grievend mag uitlaten over de wederpartij van zijn cliënt. Aan de orde is of mr. X de grenzen van die vrijheid heeft overschreden met de door klaagster aangehaalde passages in de correspondentie van mr. X met haar advocaat. De raad is van oordeel, dat die vraag bevestigend moet worden beantwoord. De cliënten van mr. X stelden zich op het standpunt dat de schade aan het appartement in eigen beheer kon worden hersteld, terwijl klaagster zich op het standpunt stelde dat zij de schade volledig in geld vergoed wenste te zien en bovendien nog meer claims had. Mr. X heeft gesteld dat hij de brieven met de gewraakte passages heeft geschreven om de wederpartij van haar ongelijk te overtuigen en haar te bewegen de zaak in der minne te schikken. Dit stond mr. X uiteraard vrij, doch de wijze waarop hij dat doel heeft willen bereiken levert naar het oordeel van de raad een optreden op dat een behoorlijk advocaat niet betaamt. Immers, hij heeft niet in de hitte van de strijd op een zitting, maar welbewust schriftelijk klaagster onheus bejegend en is daarmee ook na bezwaar van de zijde van klaagster doorgegaan, zowel schriftelijk als mondeling bij de deken. Met name de weerkerende verwijzing naar de verbroken relatie tussen klaagster en de heer Z – die naar het oordeel van de raad ten deze volstrekt irrelevant is – is onnodig grievend. Ook bij de mondelinge behandeling van de klacht is niet gebleken van enige terughoudendheid van mr. X met uitzondering van diens opmerking over het staatslot.
De raad verklaart de klacht gegrond en legt aan mr. X de maatregel van berisping op.
Overwegingen van het hof
Hetgeen de raad bij de beoordeling van de klacht voorop heeft gesteld strekt ook het hof tot uitgangspunt. Anders dan de raad echter acht het hof de klacht ongegrond.
Weliswaar zijn de gewraakte passages in de desbetreffende brieven onnodig polariserend, dienden deze, zoals ook gebleken is, het daarmee beoogde doel in het geheel niet, en geven zij niet blijk van enig begrip voor de positie van klaagster als gedupeerde ten gevolge van onrechtmatig handelen van de cliënten van mr. X. Die passages zijn echter naar objectieve maatstaf niet in een zodanige mate grievend of beledigend dat mr. X daarvan tuchtrechtelijk een verwijt moet worden gemaakt.
Volgt
Vernietiging van de beslissing van de raad en ongegrondverklaring van de klacht.