Hof van Discipline, 4 juli 2003, nr. 3730
(mrs. Fransen, Beker, De Leeuw, Gründemann en Marres)
Raad van Discipline Arnhem, 16 december 2002
(mrs. Van Ginkel, Dam, Van Halder, Van de Loo en Van Wijmen)
Niet-ontvankelijkheid klacht.
De Raad van Discipline heeft zich terecht niet bevoegd verklaard nu geklaagd is over het handelen van een in loondienst bij een Nederlands advocatenkantoor werkzame persoon die wel Rechtsanwalt is met inschrijving bij een Duits gerecht en bij een Duitse Rechtsanwaltskammer, doch die niet de status heeft van bij een Nederlandse rechtbank ingeschreven advocaat.
De handelingen waarover wordt geklaagd hebben zich voorgedaan vóór 4 september 2002, het moment van implementatie van de Europese Vestigingsrichtlijn en aan die implementatie komt geen terugwerkende kracht toe.
– Advocatenwet artikelen 1 en 2; Vestigingsrichtlijn 1998
Feiten
X is in loondienst werkzaam geweest van het Nederlandse (en ook in
Nederland gevestigde) advocatenkantoor BCD vanaf 1 juli 1999 tot 1 februari 2003. Gedurende die periode was X Rechtsanwalt, en in die hoedanigheid ingeschreven bij een (Duitse) Landesgericht; hij was lid van de Rechtsanwaltskammer te Y, Duitsland. X was niet als advocaat ingeschreven bij een Nederlandse rechtbank en geen lid van de NOvA. X heeft aan klager in de desbetreffende periode rechtsbijstand verleend met betrekking tot een socialeverzekeringszaak bij een Sozialgericht in Duitsland. Klager was over de rechtsbijstand ontevreden en heeft de opdracht beëindigd. Het dispuut tussen X en klager over een declaratie van ƒ 6.148,14 wordt door middel van een overeenkomst van dading aldus afgedaan dat klager ter finale kwijting ƒ 2.000 aan X betaalt. Een klein jaar nadien bepaalt het betrokken Sozialgericht dat de door X voor klager ingediende vordering niet-ontvankelijk is omdat die één dag te laat zou zijn ingediend.
Klacht
De klacht luidt dat X bij het aangaan van de dading aan klager verzwegen heeft dat hij de klacht te laat bij het Sozialgericht had ingediend. Overwegingen Raad van Discipline De raad onderzoekt eerst het verweer van X dat het Nederlands tuchtrecht niet op hem van toepassing is.
Dit verweer wordt gegrond bevonden omdat ten tijde van de verweten gedragingen de Advocatenwet in de artikelen 1 en 2 alleen de bij een Nederlandse rechtbank ingeschreven advocaten aan tuchtrechtspraak door de Nederlandse tuchtrechter onderwerpt. Dat is pas anders geworden toen met ingang van 4 september 2002 de Europese Vestigingsrichtlijn van 16 februari 1998 in de Advocatenwet is geïmplementeerd, met name door wijziging van art. 60b. De raad overweegt ten overvloede dat, wanneer hij bevoegd was geweest, de klacht ongegrond zou zijn geoordeeld omdat inmiddels in het vervolg van de Duitse procedure is beslist dat van termijnoverschrijding geen sprake was (de vordering was ingediend op de eerste dag na een feestdag waarop de termijn verliep en dat bleek volgens het Duitse termijnensysteem toch nog tijdig te zijn).
Overwegingen hof
Het hof overweegt dat art. 6 van de Vestigingsrichtlijn van 16 februari 1998 bepaalt dat een onder zijn oorspronkelijke beroepstitel werkzame advocaat (X als Rechtsanwalt) voor alle werkzaamheden die hij op het grondgebied van de lidstaat van ontvangst (Nederland) uitoefent, aan dezelfde beroeps- en gedragsregels is onderworpen als advocaten die onder de relevante beroepstitel van die lidstaat praktiseren. Deze Vestigingsrichtlijn was ten tijde van de verweten gedraging echter nog niet geïmplementeerd; dat was eerst het geval vanaf 4 september 2002, en de implementatie is niet met terugwerkende kracht geschied. De raad heeft derhalve terecht geoordeeld dat gedragingen van X, die plaatsvonden voor de datum van invoering, niet onder het Nederlands tuchtrecht vallen. De raad heeft zich derhalve terecht onbevoegd verklaard. Het hof spreekt ten slotte nog uit de raad te volgen in het oordeel ten overvloede dat in het geval van bevoegdheid ongegrondverklaring van de klacht had moeten volgen.
Volgt
Bekrachtiging door het hof van de beslissing van de raad.