Hof van Discipline 4 april 2003, nr. 3653

(mrs. Van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp, Meeter, Scheltema, Kiers-Becking en De Kok)

Raad van Discipline ’s Hertogenbosch, 24 juni 2002

(mrs. Mertens-Steeghs, Henselmans, Hegeman, Theunissen en Martens)

Het een advocaat toekomend recht zich te verweren tegen een ingediende klacht rechtvaardigt het overleggen van een brief met beweerdelijk nodeloos grievende opmerkingen. Beginselen van behoorlijke tuchtrechtspraak brengen mee dat van een klager verwacht mag worden dat hij alle klachten tegelijkertijd indient, behoudens bijzondere omstandigheden.

– Advocatenwet: artikel 46 (3 Wat een behoorlijk advocaat betaamt tegenover de wederpartij; 3.1 Vrijheid van handelen; 3.3.1 Grievende uitlatingen; 6 Tuchtprocesrecht)

– Gedragsregel 31

 

Feiten

Klager is van echt gescheiden. Bij beschikking d.d. 16 maart 1993 is hij veroordeeld tot het betalen van alimentatie aan zijn vroegere echtgenote. Medio 1993 is mr. X gaan optreden als advocaat van die vroegere echtgenote. Klager is opgehouden met het betalen van alimentatie. Daarop heeft mr. X in februari 1994 en in september 1996 ten laste van klager derdenbeslag doen leggen. Klager is bij onherroepelijk vonnis van de Politierechter van 13 december 1995 ter zake van bedreiging met zware mishandeling, bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden, voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren en onder de bijzondere voorwaarde dat hij zich tijdens de proeftijd zal onthouden van elke vorm van contact met zijn vroegere echtgenote en haar ouders, anders dan – kort gezegd – in het kader van rechtszaken. In zijn hoedanigheid van advocaat van de vroegere echtgenote van klager, slachtoffer van voornoemde strafbare feiten, heeft mr. X van de officier van justitie processen- verbaal van de politie ontvangen die op deze feiten betrekking hebben. Klager stelt dat mr. X zich bij herhaling schuldig heeft gemaakt aan medeplichtigheid aan belediging van klager en bij herhaling nodeloos grievende opmerkingen heeft geuit over de persoon van klager met de intentie hem te grieven en wel door in de klachtprocedures, bij de raad bekend onder nummer 1999-40 en H83/2000, een brief over te leggen van een zekere Y d.d. 22 mei 1994, waarin Y schrijft: ‘Zijn benaderingwijze (sc. die van klager) omschrijf ik als zijnde van een rat met psychopathische neigingen (voorzover die rat al niet volledig psychopathisch is)’ . Volgens klager is het niet de functie van mr. X om aan die brief ruchtbaarheid te geven. Voorts stelt klager dat hij zich in de eerdere klachtprocedures niet beklaagd heeft over het overleggen van deze brief, zodat dit nog niet eerder onderwerp van een klacht is geweest. Het hof heeft dan ook geen uitspraak kunnen doen over de herhaalde medeplichtigheid aan belediging. Het overleggen van de brief diende geen enkel bewijsrechtelijk doel in het kader van het door mr. X in de klachtprocedures gevoerde verweer. Elke rechtvaardigingsgrond daartoe ontbreekt. Het is derhalve onnodig grievend. Mr. X stelt dat klager bij geschrift d.d. 26 december 2001 al heeft geklaagd over het feit dat door mr. X als productie 2 bij zijn verweerschrift in de klachtenprocedure H83/2000 een kopie is overgelegd van deze brief. In de eerste klacht van klager tegen mr. X bekend onder nummer 1999-40 is deze brief ook al als productie 3 overgelegd. In de klacht nummer H83/2000 heeft klager niet expliciet geklaagd over het feit dat deze brief door mr. X werd overgelegd en heeft hij zich slechts in het algemeen beklaagd over de zinsnede van mr. X in zijn verweerschrift dat klager vele onrechtmatige gedragingen en zelfs strafrechtelijke feiten op zijn geweten heeft.

Bij beslissing van 8 januari 2000 heeft de raad die klacht op alle onderdelen ongegrond verklaard. Mr. X is van mening dat ook deze klacht hetzelfde lot zal moeten delen omdat het feitelijk over hetzelfde onderwerp gaat als waarover de raad zich al eerder gebogen heeft namelijk of mr. X zich in het onderhavige verweerschrift onnodig grievend jegens klager heeft uitgelaten. Mr. X is van mening dat het niet aangaat dat klager thans voor de vierde maal in de gelegenheid gesteld wordt te klagen over overlegging van een brief in een zaak waarover de raad reeds uitspraak heeft gedaan. Mr. X concludeert tot niet-ontvankelijkheid van de klacht. Nadien heeft mr. X de beslissing van het hof inzake de klacht H83/2000 gedateerd 1 maart 2002 overgelegd.

 

Overwegingen raad

Ten aanzien van het beroep van mr. X op het ‘ne bis in idem’ -beginsel dat een klacht waarover een beslissing is gegeven niet ten tweede male aan een tuchtrechter kan worden voorgelegd, overweegt de raad dat de klacht bekend onder H83/2000 vijf onderdelen betrof inhoudende dat mr. X lasterlijke opmerkingen ten opzichte van klager had gemaakt en dat alstoen de klacht niet inhield het overleggen door mr. X van die litigieuze brief.Weliswaar is die brief door het hof in zijn uitspraak van 1 maart 2002 genoemd, doch nu de overlegging van die brief geen onderdeel van de klacht van klager was, staat vast dat daarover nog niet door de tuchtrechter is beslist. Nu niet is gebleken van een andere beslissing van de tuchtrechter in dezen moet het beroep op niet-ontvankelijkheid worden afgewezen.

In de klachtzaak H83/2000 heeft het hof onder meer overwogen:

Uitgangspunt moet zijn dat mr. X de grootst mogelijke vrijheid van spreken en handelen heeft om zijn verdediging tegen de door klager eerder tegen hem ingediende klacht in te richten op de wijze die hij in het belang van zijn zaak nodig oordeelt. De grens van die vrijheid moet daar worden getrokken, waar redelijkerwijs moet worden uitgesloten dat mr. X zich genoodzaakt kon zien zich op de gewraakte wijze te verdedigen. Dit uitgangspunt strekt tot bescherming van het recht van mr. X op een eerlijk proces. Voor de verwezenlijking van dat recht is het noodzakelijk dat mr. X zich tegenover de raad met zo groot mogelijke vrijheid kan uiten. Uit de strafrechtelijke veroordeling van klager blijkt dat klager schuldig is bevonden aan meerdere bedreigingen. Dat zijn even zovele onrechtmatige daden jegens degenen tegen wie klager die bedreiging heeft geuit. Het gaat daarbij niet alleen om de vroegere echtgenote van klager maar ook om haar ouders. De door mr. X eveneens overgelegde verklaring van 24 februari 1994 (de litigieuze brief, bew.) kan dienen ter ondersteuning dat klager niet of uitsluitend degenen die in het strafvonnis zijn genoemd heeft bedreigd.

Nu de klacht het beslag betrof, te weten, zo begrijpt het hof – fouten van mr. X bij het leggen van dat beslag – kon mr. X in redelijkheid menen dat de achtergronden van de beslaglegging van belang waren voor de beoordeling van de tegen hem ingediende klacht. Het behoort tot het recht van mr. X om voor zijn verdediging relevante omstandigheden onder de aandacht van de rechter – in dit geval de  raad – te brengen. Daarmede heeft mr. X de eer en goede naam van klager niet aangetast’ .

De raad neemt de overweging van het hof als de zijne over en komt tot de conclusie dat in het kader van het recht van mr. X om zich te weren tegen een tegen hem ingediende klacht mr. X tuchtrechtelijk niet laakbaar, noch onnodig grievend heeft gehandeld door de litigieuze brief in de tuchtzaak over te leggen. Van het geven van ruchtbaarheid ten deze kan niet gesproken worden, nu die brief slechts in beperkte kring, te weten in de tuchtprocedure, werd overgelegd.

Volgt

Afwijzing van het beroep op niet-ontvankelijkheid en ongegrondverklaring van de klacht.

 

Overwegingen hof

Het hof gaat uit van de klachtomschrijving van de raad nu daartegen geen grief is gericht. De onderhavige klacht heeft in de eerste plaats betrekking op overlegging van de litigieuze brief in de eerste klachtprocedure. Klager heeft zich in de tweede klachtprocedure ook reeds beklaagd over de wijze waarop mr. X in die eerste klachtprocedure verweer heeft gevoerd en die klacht is beoordeeld door de raad en, in hoger beroep, door het hof. Aldus heeft klager gebruikgemaakt van het ingevolge de Advocatenwet aan iedere belanghebbende toekomende klachtrecht. De beginselen van een behoorlijke tuchtrechtspraak brengen echter mee dat een klager, indien hij verschillende klachten tegen een advocaat heeft, deze klachten zoveel mogelijk tegelijk indient. Klager had dan ook zijn bezwaren tegen overlegging van de brief in de eerste klachtprocedure tegelijk met zijn andere klachten over de wijze waarop mr. X zich in die klachtprocedure had verweerd, naar voren moeten brengen. Bijzondere omstandigheden kunnen meebrengen dat van een klager niet verwacht mag worden dat hij alle klachten tegelijkertijd indient, maar dat zich in dit geval dergelijke omstandigheden zouden hebben voorgedaan, is gesteld, noch gebleken. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient klager dan ook niet-ontvankelijk te worden verklaard in het eerste onderdeel van zijn klacht. De onderhavige klacht heeft voorts betrekking op de overlegging van de brief in de tweede klachtprocedure. Het hof komt op dezelfde gronden als de raad eveneens tot het oordeel dat mr. X niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Daaraan kan nog worden toegevoegd dat, nu klager in de tweede klachtprocedure geen klacht had gericht tegen de overlegging van die brief in de daaraan voorafgaande (eerste) klachtprocedure, mr. X er ook niet op bedacht hoefde te zijn, dat klager zich door het wederom overleggen van de brief gegriefd zou voelen. Dit onderdeel van de klacht is dus ongegrond.

 

Volgt

Vernietiging van de beslissing van de raad voorzover daarbij het eerste onderdeel van de klacht ongegrond is verklaard en in zoverre opnieuw recht doende niet-ontvankelijkverklaring van klager in zijn klacht en bekrachtiging van de beslissing van de raad voor het overige.

Download artikel als PDF

Advertentie