Raad van Discipline ‘s-Gravenhage, 6 januari 2003, nr. 3744

(mrs. Holtrop, Claassen, Maat, Van Nispen tot Sevenaer en Wiersma)

 

Schrapping van het tableau, in verband met een onherroepelijke veroordeling wegens zedendelict, begaan met een minderjarige cliënt. Andere omstandigheden die samen met het voorgaande schrapping van het tableau geboden maken.

Openbaarmaking van de maatregel van schrapping in een landelijk dagblad.

– Advocatenwet artikel 46 (2.1 Wat in het algemeen niet betaamt;

2.2 Bezwaren van de deken; 2.4.1 Eigen belang van de advocaat).

Artikel 48 lid 3 (6 Tuchtprocesrecht).

– Gedragsregels 1 en 37

 

Feiten

De deken legt ambtshalve een aantal bezwaren voor aan de raad. In de beslissing wordt verwezen naar een eerder gegeven tussenbeslissing, die ertoe diende dat aan de raad informatie werd verstrekt over de uitkomst van een tegen mr. X ingestelde vervolging.

 

Overwegingen van de raad

Bij arrest van het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage is mr. X veroordeeld tot een gevangenisstraf van de duur van zes maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk, en tot het betalen van een schadevergoeding aan de benadeelde partij, ter zake van de volgende strafbare feiten: Door misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht een minderjarige van onbesproken gedrag, wiens minderjarigheid de dader kent, opzettelijk bewegen ontuchtig handelen van hem te dulden, meermalen gepleegd.

Tegen dat arrest heeft mr. X cassatieberoep ingesteld, welk beroep de Hoge Raad heeft verworpen.

Begin maart 2002 (nadat het gerechtshof arrest had gewezen en voordat de Hoge Raad arrest had gewezen), heeft de deken mr. X uitgenodigd voor een overleg, waarin hij met mr. X zou spreken over de afspraak die met mr. X is gemaakt door de ambtsvoorganger van de deken en die inhield dat mr. X niet als advocaat zou optreden in kinder( straf )zaken en zedenzaken gedurende de periode dat hij zelf onderwerp was van strafrechtelijk onderzoek. Op de door de deken in zijn uitnodiging genoemde datum heeft mr. X telefonisch met de deken een afspraak gemaakt voor een te houden bespreking vier dagen later. Die afspraak heeft mr. X op de dag van de aldus afgesproken bespreking afgezegd en mr. X is er niet meer op teruggekomen. In het Algemeen Dagblad van 4 mei 2002 is een ‘overlijdensadvertentie’ geplaatst onder de titel ‘In Memoriam’, waarmee de indruk is gewekt dat mr. X overleden was.

Eind mei 2002 heeft de deken berichten ontvangen waaruit bleek dat mr. X niet overleden was. Hij heeft hierop getracht in contact te treden met mr. X, doch zonder resultaat.

Op 5 september 2002 heeft de echtgenote van mr. X telefonisch aan de deken meegedeeld dat haar echtgenoot in het buitenland verblijft. In een brief, gedateerd (volgt: een adres in Parijs, 13 oktober 2002) heeft mr. X aan de raad, zulks naar aanleiding van de oproep om te verschijnen ter zitting van 4 november 2002, meegedeeld slechts dan bereid te zijn ter zitting te komen indien de raad zorgt voor een schriftelijke garantie dat mr. X als vrij man kan komen en vertrekken. Mr. X verwees naar een volgens hem bestaand voornemen om hem na de zitting in preventieve hechtenis te nemen. In reactie hierop heeft de deken de raad bij brief van 23 oktober 2002 – waarvan de deken een kopie heeft gefaxt aan het kantooradres van mr. X – de raad meegedeeld dat hij de officier van Justitie niet had ingelicht over de zitting en dat hij evenmin bekend was met enig voornemen om mr. X in preventieve hechtenis te nemen.

Bij brief van de griffier van 29 oktober 2002 is mr. X verzocht om de raad bericht te sturen en is mr. X – nogmaals – uitdrukkelijk opgeroepen om ter zitting van 4 november 2002 te verschijnen. Hierop heeft mr. X niet gereageerd.

In klacht R. 1903/01.40 verwijt de deken mr. X dat deze zich zodanig heeft gedragen dat het vertrouwen in de advocatuur of zijn beroepsuitoefening is geschaad, alsmede dat mr. X niet voor 1 januari 2001 heeft voldaan aan zijn verplichting alle door de deken gevraagde inlichtingen aanstonds te verstrekken in die zin dat mr. X de deken niet op de hoogte heeft gehouden van het verloop van de strafprocedure in hoger beroep.

In klacht R. 2020/02.24 verwijt de deken mr. X het volgende:

a) mr. X heeft niet gereageerd op verzoeken van de deken om voor een bespreking te verschijnen en informatie te verschaffen;

b) mr. X handelt onbehoorlijk door op 5 maart 2002 onder de toen bestaande omstandigheden een klacht tegen de deken in diens hoedanigheid in te dienen;

c) mr. X heeft niet voldaan aan de afspraak respectievelijk het verzoek van de deken om bepaalde zaken, te weten zedenzaken en kinderstrafzaken, niet meer te behandelen;

d) mr. X handelt klachtwaardig door het plaatsen van de overlijdensadvertentie, door onbereikbaar te zijn voor de deken en door het overigens achterwege laten van levenstekens.

Klacht R. 01.40

Vaststaat dat mr. X in hoogste feitelijke instantie is veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. De Hoge Raad heeft het ingestelde cassatieberoep verworpen. De raad heeft stukken van de uitspraak ontvangen, in het bijzonder het proces-verbaal van de zitting van het Gerechtshof en van het vervolgens uitgesproken arrest. Uit de stukken blijkt dat de bewezen verklaarde feiten, waarvoor mr. X is veroordeeld, betrekking hebben op gedragingen van mr. X in het kader van zijn praktijk als advocaat en bovendien betrekking hebben op een minderjarige cliënt, voor wie mr. X als advocaat in een strafzaak optrad. Uit het arrest van het hof blijkt dat mr. X als raadsman aan de minderjarige was toegevoegd en deze jongen op zaterdag op zijn kantoor ontvangen heeft en hem heeft bewogen tot het dulden van ontuchtige handelingen, daarbij op ernstig verwijtbare wijze misbruik makend van het feitelijke overwicht voortvloeiende uit de vertrouwensrelatie advocaat-minderjarige cliënt, alsmede van de kwetsbare positie waarin het slachtoffer zich bevond.

De raad is van oordeel dat de vermelde gedragingen van mr. X in zeer ernstige mate schade hebben toegebracht aan het vertrouwen in de advocatuur alsook aan het vertrouwen in de eigen beroepsuitoefening van mr. X.

Uit de stukken van het verloop van de procedure is voorts gebleken dat mr. X, voorafgaande aan de onderhavige tuchtrechtelijke procedure, geen gevolg heeft gegeven aan herhaalde verzoeken van de deken om hem op de hoogte te houden van het verloop van de tegen mr. X lopende strafvervolging en de daarop betrekking hebbende stukken te sturen. De desbetreffende stukken zijn eerst verkregen nadat de raad mr. X in de zijn tussenbeslissing had opgedragen de stukken toe te sturen.

De klacht is gezien het voorgaande in haar geheel gegrond.

Klacht R. 2020/02.24

Onderdeel a)

Uit de stukken, die niet door mr. X weersproken zijn, blijkt dat de deken schriftelijk verzocht heeft om toezending van de stukken, bedoeld in de tussenbeslissing van de raad, terwijl de deken mr. X voorts in die brief heeft uitgenodigd voor een persoonlijk overleg in verband met berichten die de deken van het Openbaar Ministerie had ontvangen aangaande het optreden van mr. X in een zedenzaak van een minderjarige. Mr. X heeft op die brief weliswaar schriftelijk gereageerd, maar heeft aan de verzoeken van de deken geen gevolg gegeven. Vervolgens is in telefonisch overleg tussen de deken en mr. X een afspraak gemaakt voor een bespreking te houden op 8 maart 2002. Mr. X is op de afgesproken tijd en plaats niet verschenen. Mr. X heeft, nadat de deken telefonisch contact met hem had opgenomen, laten weten niet voor een bespreking te zullen verschijnen. Ook overigens is niet gebleken dat mr. X gevolg heeft gegeven aan de verzoeken van de deken. Deze verzoeken strekten kennelijk tot het verkrijgen van informatie als bedoeld in Gedragsregel 37. Onderdeel a) van deze klacht is derhalve gegrond.

Onderdeel b)

De raad is van oordeel dat het in beginsel een partij, die meent een klachtwaardige bejegening van een advocaat respectievelijk van een advocaat die handelt in de hoedanigheid van deken te hebben ervaren, vrijstaat zich over die bejegening te beklagen. Slechts in zeer bijzondere omstandigheden, waarvan hier niet gebleken is, zou dit beginsel uitzondering kunnen lijden. De raad acht dit klachtonderdeel ongegrond.

Onderdeel c)

De raad acht, op grond van de door de deken overgelegde stukken, in

het bijzonder de notitie van 9 april 1999, opgemaakt door de toenmalige deken en de brief van de toenmalige deken van 19 maart 2002 aan de deken, aannemelijk dat de toenmalige deken in april 1999 met mr. X de afspraak heeft gemaakt dat deze, zolang de strafvervolging tegen mr. X liep, geen kinderstrafzaken en geen zedenstrafzaken zou behandelen.

Voorts is, als door de deken gesteld en door mr. X niet weersproken, gebleken dat mr. X in strijd met de vermelde afspraak – in de woorden van mr. X – ‘een aantal c.q. een handvol, althans niet meer dan tien’ zaken van minderjarigen met zedenaspecten heeft behandeld. Aan een verzoek van de deken om de namen van betrokkenen en de instanties waar deze zaken liepen op te geven heeft mr. X geen gevolg gegeven.

De raad neemt derhalve als vaststaand aan dat mr. X de met de deken gemaakte afspraak heeft geschonden. Bovendien heeft mr. X nagelaten de deken desgevraagd over die zaken te informeren. De raad is van oordeel dat deze gedragingen van mr. X schade hebben toegebracht aan het vertrouwen in de advocatuur en aan de beroepsuitoefening van mr. X.

Dit klachtonderdeel is eveneens gegrond.

Onderdeel d)

Op grond van de door de deken overgelegde stukken, in het bijzonder diens brief van 2 juli 2002 aan de echtgenote van mr. X, acht de raad aannemelijk dat de overlijdensadvertentie door, althans met medewerking en instemming van mr. X is geplaatst. De geplaatste advertentie heeft zowel bij de deken als, gelet op de door de deken overgelegde krantenpublicaties, bij het publiek in brede kring geleid tot de overtuiging dat mr. X overleden was. Later is gebleken dat mr. X nog in leven was. Voorts is uit de gemelde krantenpublicaties, waarvan de inhoud door mr. X niet is bestreden, aannemelijk dat mr. X in het buitenland verblijft op een niet nader bekend gemaakte verblijfplaats en dat hij niet voornemens is om naar Nederland terug te keren om de hem opgelegde vrijheidsstraf te ondergaan. Ook uit de brief van mr. X van 13 oktober 2002 leidt de raad af dat mr. X zich in het buitenland ophoudt. Vaststaat dat mr. X niet, althans niet rechtstreeks bereikbaar is, hoewel laatstvermelde brief is geschreven op briefpapier van het kantoor van mr. X, waarop een Nederlands telefoonnummer en een Nederlands faxnummer zijn vermeld. De raad acht de beschreven gedragingen, zowel op zichzelf als in onderlinge samenhang bezien, schadelijk voor het vertrouwen in de advocatuur en in de beroepsuitoefening van mr. X. Het door middel van een quasi-overlijdensadvertentie in het openbaar de schijn doen wekken overleden te zijn betaamt een behoorlijk advocaat niet. Daaraan doet niet af dat mr. X mogelijk daarmee beoogd heeft zijn bezwaar tegen de uitspraak van de Hoge Raad van 16 april 2002 kenbaar te maken.

Ook dit klachtonderdeel is gegrond.

 

Maatregel

Bij het opleggen van de hierna vermelde maatregel neemt de raad in aanmerking dat mr. X zich schuldig heeft gemaakt aan een reeks van tuchtrechtelijk laakbare gedragingen, die zowel op zichzelf als in onderlinge samenhang bezien zeer schadelijk zijn voor het vertrouwen in de advocatuur.Mr. X heeft er op geen enkele wijze blijk van gegeven die laakbaarheid in te zien. Bovendien heeft mr. X door zijn verblijf in het buitenland en daarmee gepaard gaande onbereikbaarheid zijn eigen beroepsuitoefening gefrustreerd en de belangen van zijn cliënten in de waagschaal gesteld. Contact met de deken ter bespreking van de problemen is mr. X uit de weg gegaan, zodat enig inzicht in zijn gedrag en de beweegredenen daarvoor ontbreekt.

De raad acht dan ook in dezen de zwaarste tuchtrechtelijke maatregel geboden. Tevens acht de raad de openbaarmaking van de maatregel geboden gelet op de belangen van rechtzoekenden.

 

Beslissing van de raad

– verklaart de klacht, omschreven onder nummer R. 1903/01.40 gegrond;

– verklaart de klacht onder nummer R. 2020/02.24 in de onderdelen a), c) en d) gegrond en in onderdeel b) ongegrond;

– legt terzake de gegrond bevonden klachten aan mr. X de maatregel op van schrapping van het tableau;

– beveelt openbaarmaking van de aan mr. X opgelegde maatregel in het dagblad Algemeen Dagblad, met bepaling dat de deken daarvoor conform de wet zorgdraagt.

Download artikel als PDF

Advertentie