Hof van Discipline, 15 december 2003, nr. 3882

(mrs. Fransen, Beker, Schokkenbroek, De Jong Schouwenburg en Fiévez)

Raad van Discipline Leeuwarden, 17 juni 2003

(mrs. Van Riessen, De Groot, Hemmes, Van der Kwaak-Wamelink en Vogelsang)

 

Een advocaat is tuchtrechtelijk verantwoordelijk voor het handelen of nalaten van zijn juridisch medewerker. Matiging in hoger beroep van een door de raad mede op grond van het tuchtrechtelijk verleden van een advocaat opgelegde maatregel. Hoor en wederhoor.

– Advocatenwet artikel 46 (3 Wat een behoorlijk advocaat betaamt tegenover de wederpartij; 6 Tuchtprocesrecht)

– Gedragsregels 1 en 38

 

Feiten

De klacht in deze zaak betreft hetzelfde feitencomplex zoals in een eerder gepubliceerde uitspraak (nummer 9260*). In deze zaak richt de klacht zich tegen mr. X, kantooroudste en werkgever van advocaatstagiaire mr. A (mr. X in hiervoor gepubliceerde zaak, bew.) en van de juridisch medewerker Y. Klaagster houdt mr. X tuchtrechtelijk verantwoordelijk voor het gewraakte handelen dan wel nalaten van zijn juridisch medewerker Y in deze affaire.

Mr. X stelt dat zowel mr. A als Y niet heeft begrepen dat er een paard werd afgevoerd tegen de wil van klaagster. Op enig moment werd het Y duidelijk dat klaagster niet bereid was om iets te regelen. Y constateerde ook dat het paard op hol dreigde te slaan en dat hij daarom heeft ingegrepen/geassisteerd. Het was Y niet duidelijk dat zijn ingrijpen of assistentie tegen de wil van klaagster was, noch heeft klaagster Y op enig moment gesommeerd om het terrein te verlaten.

 

Overwegingen raad

Uit het verhandelde ter zitting en de aan de raad overgelegde bescheiden, leidt de raad af dat er tussen de familie Z en klaagster verschillende (financiële) problemen bestonden. Eén daarvan was dat klaagster in gebreke zou zijn gebleven de vorderingen van Z jr. te voldoen. In verband daarmee had Y in opdracht van Z jr. klaagster bij brief van 24 oktober 2001 gesommeerd het aan Z jr. verschuldigde binnen zeven dagen te betalen door overschrijving op de derdengeldenrekening van Y (het kantoor van mr. A, bew.). Op 25 oktober 2001, de dag waarop Y zich samen met mr. A naar het hippisch centrum van klaagster begaf, was deze termijn nog niet verstreken. Er was derhalve nog geen aanleiding om op 25 oktober 2001 het geschil over de betaling met klaagster op haar manege te regelen. Het was Y bekend dat zijn cliënt na de bespreking op de manege zijn paard wilde (laten) meenemen. Door zich daar naartoe te begeven, liep Y het risico betrokken te raken bij (andere) geschillen tussen de familie Z en klaagster. Hij heeft daarmee op de koop toe genomen dat in zijn aanwezigheid het aldaar gestalde paard van zijn cliënt met geweld uit de box zou worden weggehaald. Vermeden moet worden dat medewerkers van een advocatenkantoor daarbij betrokken (kunnen) worden. Mr. X heeft hier geen of onvoldoende oog voor gehad. Dat het paard met geweld uit de stal is gehaald, blijkt uit hetgeen klaagster ter zitting – onweersproken – heeft gesteld. Y wist dat er problemen waren tussen de familie Z en klaagster en had mitsdien kunnen begrijpen dat de problemen ook betrekking zouden kunnen hebben op paarden van de familie Z, die op de manege waren gestald (geweest) en dat deze niet zonder meer daaruit zouden mogen worden gehaald. In dit verband zij erop gewezen dat Y volgens zijn eigen zeggen zijn cliënt Z jr. heeft geadviseerd om geld mee te nemen voor eventuele stallingkosten. Niet is gebleken dat terzake iets is betaald alvorens het paard uit de stal werd meegenomen. Op grond van het vorenstaande heeft de raad de overtuiging bekomen dat Y bij een en ander betrokken is geweest, dat hij erbij aanwezig is geweest dat op 25 oktober 2001 het paard met toepassing van geweld uit de stal werd gehaald. Een dergelijke medewerking of betrokkenheid van juridische medewerkers past een behoorlijk advocatenkantoor niet, althans behoort te worden gemeden. Mr. A is voor zijn handelen als advocaat ten dezen zelf tuchtrechtelijk verantwoordelijk. Y daarentegen valt niet onder het voor advocaten geldend tuchtrecht, nu hij in dezen niet als advocaat heeft gehandeld. Mr. X is als kantooroudste, althans als leidinggevende, tuchtrechtelijk verantwoordelijk voor het op zijn kantoor werkzame personeel. Onjuist handelen van Y is mitsdien aan mr. X toe te rekenen. Mr. X heeft niets, althans onvoldoende gedaan om te voorkomen dat Y zich in de hiervoor beschreven situatie heeft begeven en daarin handelend is opgetreden. De raad acht, gelet op de ernst van de klacht en mede gelet op het feit dat mr. X de zaak heeft willen bagatelliseren, onjuistheden heeft gedebiteerd in zijn brieven en ter zitting, alsmede het feit dat mr. X in het verleden vaker met de tuchtrechter in aanraking is geweest, na te noemen maatregel passend.

 

Volgt

Gegrondverklaring van de klacht met oplegging van de maatregel van voorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van drie maanden.

Overwegingen hof

Het hof gaat uit van voormelde klachtomschrijving en van de feiten die de raad in zijn beslissing heeft vermeld, nu daartegen geen grief is gericht.

In zijn eerste grief stelt mr. X dat de raad ten onrechte de gedragingen van mr. Y aan hem toerekent op een wijze alsof hij zelf bij de gebeurtenissen aanwezig is geweest.

In zijn tweede respectievelijk derde grief klaagt mr. X erover dat de raad ten onrechte stelt dat hij de zaak heeft willen bagatelliseren respectievelijk onjuistheden zou hebben gedebiteerd in zijn brieven en ter zitting.

De eerste grief berust op een onjuiste lezing/interpretatie van de beslissing van de raad. De raad heeft als vaststaand feit aangenomen dat mr. X ten tijde van het gewraakte handelen van zijn juridisch medewerker Y in het buitenland verbleef en dat hij tevoren niet op de hoogte was van het onaangekondigde bezoek van Y aan de manege van klaagster. De raad heeft mr. X tuchtrechtelijk verantwoordelijk gehouden in zijn hoedanigheid van advocaat/werkgever van Y en van kantooroudste. De raad heeft het optreden van mr. X mitsdien getoetst aan de norm van Gedragsregel 38. Mr. X had volgens die norm zijn juridisch medewerker, die niet als advocaat was ingeschreven, de zaak slechts mogen laten behandelen nadat hij zich ervan overtuigd had dat deze daartoe de bekwaamheid bezat en voorts had de behandeling van de zaak onder mr. X’ toezicht moeten plaatsvinden. Mr. X stelt dat hij niet heeft kunnen voorzien dat zijn medewerker op de gewraakte wijze zou optreden. Mr. X had dit handelen van een relatief onervaren niet-advocaat echter behoren te voorkomen. Mr. X’ controle op de werkzaamheden van de medewerker en zijn instructies aan de medewerker zijn onvoldoende geweest en op die grond is het hof met de raad van oordeel dat mr. X als advocaat is tekortgeschoten. De grief wordt derhalve vergeefs voorgesteld. De tweede en derde grief betreffen beide de opgelegde maatregel. Het hof acht beide grieven gegrond.

Mr. X heeft, nadat hij kennis nam van de klacht van klaagster, navraag gedaan bij zijn juridisch medewerker Y en bij de eveneens bij het incident betrokken stagiaire mr. A. Mr. X is aanvankelijk op de door hen verstrekte informatie afgegaan. Deze informatie week op belangrijke onderdelen af van de lezing van klaagster. Het hof heeft er begrip voor dat mr. X is afgegaan op hetgeen hem door zijn medewerker en stagiaire werd medegedeeld, nu immers vaststaat dat mr. X op 25 oktober 2001 afwezig was en derhalve geen eigen wetenschap had. Het hof oordeelt op die grond dat niet geconcludeerd kan worden dat mr. X de klacht heeft gebagatelliseerd en dat hij opzettelijk onjuistheden heeft gedebiteerd. De beslissing van de raad kan niet in stand blijven voorzover deze verwijten aan mr. X ten grondslag zijn gelegd aan de opgelegde maatregel.

Voorts overweegt het hof ambtshalve dat de raad de opgelegde maatregel mede heeft gegrond op het tuchtrechtelijk verleden van mr. X. Het hof acht dat onjuist, omdat uit het proces-verbaal van de zitting van de raad niet blijkt dat het tuchtrechtelijk verleden aan mr. X is voorgehouden, zodat hij daarop niet heeft kunnen reageren. Het hof ziet daarom aanleiding de op te leggen maatregelen te matigen. Mede gelet op het tuchtrechtelijk verleden zoals dat ter zitting van het hof aan de orde is geweest, acht het hof de maatregel van berisping passend en geboden.

 

Volgt

Vernietiging van de beslissing van de raad, (voorzover daarbij aan mr. X de maatregel van voorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van drie maanden is opgelegd en in zoverre opnieuw rechtdoende) oplegging van de maatregel van berisping en bekrachtiging van de beslissing voor het overige.

Download artikel als PDF

Advertentie