Hof van Discipline, 21 februari 2005, nr. 4121

(mrs. Peeperkorn, Schokkenbroek, Van Loo, Creutzberg en Meerman-Padt)

Raad van Discipline ‘s-Hertogenbosch, 21 juni 2004

(mrs. Houterman, Van Boxsel, Erkens, Theunissen en Houtakkers)

 

De verdeling van de toevoegingsvergoeding in een bewerkelijke strafzaak tussen de aanvankelijk optredende en de opvolgende advocaat. Een door de deken geïnitieerde enquête binnen de Vereniging van Strafrechtadvocaten.

– Advocatenwet art. 46 (5.3. Overname van zaken 5.5. Nakomen van financiële verplichtingen)

– Besluit Vergoedingen Rechtsbijstand art. 33 lid 1

 

Feiten

Mr. A staat de verdachte B bij in een strafzaak op basis van toevoeging. Hij werkt 29 uur aan de zaak. De behandeling wordt vervolgens overgenomen door mr. X.

Het gaat om een strafzaak waarin de toevoegingvergoeding als volgt berekend wordt: voor de eerste 24 uur het forfaitaire bedrag van H 1.180,67 inclusief BTW (dus ongeacht het werkelijke aantal bestede uren, hetgeen bij een tijdsbesteding van precies 24 uur leidt tot een vergoeding van H 49,19 inclusief BTW per uur) en voor ieder volgend uur H 103,97 inclusief BTW. Van toepassing is art. 33 lid 1 Besluit Vergoedingen Rechtsbijstand dat luidt: ‘Indien in een zaak achtereenvolgens door twee of meer rechtsbijstandverleners, niet werkzaam in hetzelfde samenwerkingsverband, rechtsbijstand is verleend, wordt de vergoeding betaald aan de rechtsbijstandverlener die het laatst is toegevoegd. De rechtsbijstandverleners verdelen het bedrag in onderling overleg naar verhouding van de verrichte werkzaamheden.’ Mr. A dient het aan hem verstrekte toevoegingsformulier ter declaratie in bij de Raad voor Rechtsbijstand waaronder hij ressorteert, terwijl mr. X dat doet bij de Raad voor Rechtsbijstand waaronder hij valt. Deze wijze van afwikkelen is gebaseerd op een administratieve maatregel die tussen de vijf raden voor rechtsbijstand is afgesproken maar die het bepaalde in art. 33 lid 1 BVR onverlet laat. Tussen mr. A en mr. X ontstaat verschil van mening over de verdeling. Mr. A vindt het redelijk dat de gehele vergoeding wordt gedeeld door het totaal aantal gewerkte uren om zo tot een bedrag per uur te komen dat gelijk is voor alle aan de zaak bestede uren. Mr. X daarentegen stelt zich op het standpunt dat mr. A voor de eerste 24 door deze aan de zaak bestede uren slechts het hierboven genoemde forfaitaire bedrag toekomt.

Mr. A wendt zich tot de deken. Deze doet een bemiddelingsvoorstel (de inhoud daarvan wordt uit de beslissingen niet duidelijk – bew.) dat door mr. A wèl maar door mr. X niet wordt aanvaard.

 

Dekenbezwaar

Mr. X weigert de toevoegingvergoeding in onderling overleg met zijn voorganger-rechtsbijstandverlener te verdelen naar verhouding van de verrichte werkzaamheden. Dit handelen of nalaten van mr. X betaamt een behoorlijk advocaat niet. Ter toelichting stelt de deken dat het door mr. X ingenomen standpunt niet redelijk is omdat mr. X aldus eenzijdig profiteert van het feit dat mr. A de forfaitaire uren heeft ‘vol gemaakt’. De deken vindt anderzijds het standpunt van mr. A ook niet redelijk omdat de gemiddelde vergoeding per uur toeneemt naarmate de tijdsbesteding van mr. X groter is in een fase dat mr. A met de zaak geen bemoeienis meer heeft.

 

Verweer

Mr. X wil zich houden aan de letter van art. 33 lid 1 Besluit Vergoeding Rechtsbijstand. Hoewel het huidige toevoegingenstelsel soms tot nare declaratiesituaties kan leiden dient de uitkomst ervan geaccepteerd te worden. Het is niet aan mr. X om eigenhandige aanpassingen aan te brengen in een door de wetgever ontworpen stelsel dat, hoewel soms hard, duidelijk is. Hij vraagt zich af hoe hij de gedachte achter het voorstel van de deken dient toe te passen op de circa 150 andere toevoegingen die hij jaarlijks in overgenomen zaken declareert. Hij vraagt zich verder af in welke gevallen er een a-systematische aanpassing dient plaats te vinden. Moet hij dan op eigen initiatief komen met een niet in het stelsel passend voorstel of dient de voorgaande advocaat daar om te vragen? Wat te doen als de voorgaande raadsman door onkunde of onervarenheid nodeloos veel uren heeft besteed aan een zaak?

 

Overwegingen van de raad

De kern van het bezwaar van de deken is dat mr. X weigert in onderling overleg met mr. A de toevoegingsvergoeding te verdelen naar verhouding van de verrichte werkzaamheden. Mr. X heeft uiteengezet dat hij het met de opvatting van de deken noch met die van mr. A eens is. Hij acht het onjuist om af te wijken van de letterlijke tekst van art. 33 lid van het Besluit Vergoedingen Rechtsbijstand. Hij vraagt zich af in welke gevallen er een a-systematische aanpassing zou moeten plaatsvinden. Dit zou volgens mr. X tot grote verwarring kunnen leiden. De raad is van oordeel dat de stellingname van mr. X verdedigbaar is en niet onredelijk. Niet gezegd kan derhalve worden dat mr. X weigert de toevoegingsvergoeding met zijn voorganger-rechtsbijstandverlener te verdelen zodat het bezwaar als ongegrond dient te worden afgewezen.

De raad is zich er van bewust dat tussen mr. X en mr. A een onaangename situatie is ontstaan. De raad zou een bindend advies de meest aanvaardbare oplossing vinden.

 

Appel van de deken

De deken stelt beroep in en voert daarbij ondermeer het volgende aan. Mr. X is op grond van art. 33 lid 1 BVR en niet enkel op basis van redelijkheid gehouden tot verdeling van de aan hem uit te keren toevoegingsvergoeding met zijn voorganger-rechtsbijstandverlener mr. A. Mr. X wenst de aan hem uit te keren toevoegingsvergoeding voor zichzelf te houden zonder deze met mr. A naar verhouding van de door ieder verrichte werkzaamheden te verdelen. De deken kan de raad niet volgen in de overweging dat dit in overeenstemming zou zijn met de letterlijke tekst van art. 33 lid 1 BVR nu deze immers juist tot verdeling noopt.

Elkaar opvolgende rechtsbijstandverleners dienen de toevoegingsvergoeding in onderling overleg te verdelen naar verhouding tot de verrichte werkzaamheden. Dit is tussen elkaar opvolgende rechtsbijstandverleners gebruikelijk waarbij het door mr. A voorgestane systeem niet ongebruikelijk is. Door de aan hem uit te keren toevoegingsvergoeding voor zichzelf te behouden en daarmee iedere verdeling van dit bedrag met zijn voorganger-rechtsbijstandverlener te weigeren handelt mr. X in strijd met art. 33 lid 1 BVR en daarmee met de norm van art. 46 Advocatenwet.

 

Overwegingen van het hof

Het onderzoek in hoger beroep heeft niet geleid tot de vaststelling van andere feiten dan wel tot andere beschouwingen en gevolgtrekkingen dan die vervat in de beslissing van de raad, waarmee het hof zich verenigt. Hieraan is naar aanleiding van het door de deken ingestelde hoger beroep en de uitslag van de door hem geïnitieerde enquête binnen de Vereniging van Strafrechtadvocaten nog toe te voegen dat de uitslag van deze enquête de juistheid van het oordeel van de raad slechts bevestigt. Uit het gegeven dat ca. 1/3 van de reagerende leden van die vereniging eenzelfde onderlinge verrekening tussen opvolgend advocaten aanhoudt als ook mr. X heeft gedaan, is immers af te leiden dat 2/3 van die leden een onderlinge afrekening in de door de deken aangegeven zin weliswaar redelijker acht, maar dat daarmee niet is gezegd dat mr. X een onjuiste onderlinge verrekening toepast, laat staan een waarvan hem tuchtrechtelijk een verwijt moet worden gemaakt.

 

Volgt

Bekrachtiging.

Download artikel als PDF

Advertentie