Raad van Discipline Amsterdam, 5 september 2006, nummer 11369
(mrs. Brouwer, Van den Berg, De Groot, Vervier en Voorhoeve)
Een aanzegging dat aangifte zal worden gedaan wanneer een voorgestelde schikking niet wordt aanvaard, is als zodanig niet tuchtrechtelijk laakbaar; dat is het pas wanneer zo’n aanzegging als dreigement wordt gebruikt om die schikking te laten accepteren.
– Advocatenwet artikel 46 (3.3.2 Dreigementen)
– Gedragsregel 1
Klacht
De klacht luidt dat mr. X in het kader van een schikkingspoging gedreigd heeft met een strafrechtelijke klacht wegens meineed indien een schikkingsvoorstel niet zou worden geaccepteerd.
Feiten
Mr. X is namens zijn cliënte een procedure gestart bij de rechtbank te B. op grond van het feit dat de cliënt van klager ten onrechte bedragen aan zichzelf zou hebben laten uitbetalen, hetgeen mogelijk tot naheffingsaanslagen voor de cliënte van mr. X zou kunnen leiden.
Er zijn getuigenverhoren gehouden; in dat kader heeft ook de cliënt van klager een verklaring afgelegd.
De cliënte van mr. X heeft vraagtekens geplaatst bij deze door de cliënt van klager afgelegde verklaring. Daarover is bij brief van 15 april 2005 om opheldering verzocht.
Vervolgens is namens de cliënt van klager een schikkingsvoorstel geformuleerd gevolgd door een brief van 28 april 2005 waarbij amendementen op de door cliënt van klager afgelegde getuigenverklaring zijn aangebracht.
In antwoord op die brief heeft mr. X bij brief van 1 juni 2006 aan klager laten weten dat zijn cliënte niet bereid is om uit te gaan van een door de cliënt van mr. X gepretendeerde afspraak over een vergoeding bij beëindiging van zijn werkzaamheden en dat zijn cliënte terugbetaling wenst van de haars inziens ten onrechte genoten onttrekkingen. In dat verband schrijft mr. X het volgende: ‘Ik merk hierbij nog op, dat indien uw cliënt niet bereid is om deze zaak op bovengenoemde basis te beëindigen, ik opdracht heb tegen uw cliënt een klacht wegens meineed in te dienen op grond van zijn verklaring over de fiscale aanvaardbaarheid van de WSI en “bonus”uitkeringen. Uw cliënt heeft hierover aantoonbaar onwaarheid verteld. Het spreekt ook vanzelf, dat hiermee zijn verklaring elke vorm van toch reeds twijfelachtig waarheidsgehalte heeft verloren.’
In antwoord op deze brief van mr. X van 1 juni 2005 heeft klager onder meer aan mr. X laten weten dat hij het onaanvaardbaar acht dat mr. X heeft gedreigd met het indienen van een klacht wegens meineed indien zijn cliënt het tegenvoorstel van mr. X niet accepteert en dat klager dientengevolge de daaropvolgende week een tuchtklacht tegen mr. X zal indienen wegens ernstige schending van de Gedragsregels.
Mr. X reageert bij brief van 7 juni 2005 als volgt: ‘Indien uw cliënt zich onder druk gezet voelt door mijn aanzegging van de klacht wegens meineed, dan spijt mij dat. Zo is het ook niet bedoeld. Ik heb slechts willen aangeven dat door terugbetaling van de WSI-bedragen en de bonus alsnog een impliciete erkenning plaatsvindt van de onjuistheid van deze betalingen en daarmee zou voor mijn cliënte wat dat betreft dan ook de kous af zijn. Uit mijn verzoeken om opheldering wist uw cliënt reeds voordat er sprake was van een schikkingsvoorstel dat wij zijn verklaring in twijfel trokken. Het betreft hier een essentieel onderdeel van de reeds lopende procedure en het lijkt mij dat mijn cliënte er recht op heeft dit goed uit te laten zoeken en het zal voor uw cliënt toen al duidelijk zijn geweest, dat mijn cliënte aan de uitkomst daarvan consequenties zou verbinden. Uit uw fax van 28 april jl. met bijlage blijkt naar de mening van cliënte de onjuistheid van de door uw cliënt onder ede afgelegde verklaring.’
Tijdens de klachtbehandeling door de deken en tijdens de mondelinge behandeling van de klacht voor de raad heeft mr. X nog toegelicht dat het belang van zijn cliënte vordert dat de door de cliënt van klager afgelegde verklaring weerlegd wordt met alle middelen rechtens en dat er geen sprake was van een dreigement om een bepaalde schikking te laten accepteren, maar van een aanzegging van een op zichzelf oorbaar middel dat zijn cliënte zou gebruiken om haar eigen bewijspositie te ondersteunen indien de procedure zou worden voortgezet.
Beoordeling van de klacht
Het is vaste jurisprudentie van het hof dat bij de beoordeling van een klacht over het optreden van de advocaat van de tegenpartij ervan behoort te worden uitgegaan, dat aan die advocaat een grote mate van vrijheid toekomt om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze die hem passend voorkomt, en dat deze vrijheid niet ten gunste van een tegenpartij mag worden beknot, tenzij daarbij haar belangen nodeloos en op ontoelaatbare wijze worden geschaad.
In casu had mr. X een rechtens te verdedigen belang bij het treffen van een juridische maatregel die hem ten dienste stond met het oog op het behartigen van de belangen van zijn cliënte.
Aantekening daarbij verdient dat de in de brief van mr. X van 1 juni 2005 gekozen formulering, waarbij een koppeling werd gemaakt tussen het schikken van de zaak op de door mr. X genoemde voorwaarden en het, bij gebreke daarvan, indienen van een klacht wegens meineed, minder gelukkig is geweest.
Die formulering geeft evenwel niet weer wat mr. X werkelijk bedoelde mede te delen.
Wat mr. X werkelijk bedoelde mede te delen, heeft hij uiteengezet in zijn brief aan klager van 7 juni 2005. Daarbij heeft mr. X ruiterlijk zijn spijt betuigd voor
het geval hij de cliënt van klager onder druk gezet heeft door zijn aanzegging van de klacht wegens meineed.
Uit de door mr. X in zijn brief van 7 juni 2005 geboden uiteenzetting blijkt dat hij heeft aangezegd dat hij een strafklacht wegens meineed in zou dienen als de procedure zou worden voortgezet en dat bij het bereiken van een schikking aan die strafklacht de grondslag kwam te ontvallen.
Het is, met andere woorden, mr. X er niet om te doen geweest een dreigement te uiten teneinde een bepaalde schikking te laten accepteren; het was hem erom te doen een middel aan te zeggen dat zijn cliënte zou gebruiken om haar eigen bewijspositie te ondersteunen indien de procedure zou worden voortgezet. Een dergelijke aanzegging is niet tuchtrechtelijk laakbaar en de klacht is dan ook ongegrond.
Beslissing
De Raad van Discipline verklaart de klacht ongegrond.