Van de deken

De privileges van de advocatuur zijn niet talrijk. Als het al privileges zijn, is de cliënt er eerder eigenaar van dan de advocaat. Ik vind dat dit punt gemaakt moet worden in de discussie over ‘die bevoorrechte advocaten’, met name als onze onafhankelijkheid de inzet is.
Floris Bannier geeft van die privileges – samengevat – deze opsomming:
•     de waarborg van vertrouwelijkheid in de communicatie met de cliënt;
•     het procesmonopolie;
•     het beginsel dat de advocaat op zijn woord wordt geloofd.
Het procesmonopolie is sterk teruggedrongen en ook eerder een doelmatigheidsmaatregel dan een privilege.
Dat de advocaat op zijn woord wordt geloofd, lijkt me te berusten op de eed en de tuchtrechtelijke controle. Hier heeft de advocaat inderdaad een streepje voor.
Toch gaat het bij die privileges vooral om de waarborgen om de advocatuur als één van de traditionele vertrouwensberoepen te kunnen uitoefenen. Dan gaat het dus om de vertrouwelijkheid.
Vertrouwelijkheid is een voorziening ten behoeve van de rechtzoekende en niet ten behoeve van de advocaat of van enig belang binnen zijn sfeer. Het is een instrument dat een (dwingend) logische plaats heeft binnen onze rechtsorde; het dient om een rechtssubject zijn kwetsbare eenmanspositie optimaal te kunnen laten bewaken tegen de machtige, deskundige en talrijke buitenwereld  en om daartoe zijn juridische belangen optimaal te kunnen laten bevorderen.
Opdat dit vertrouwelijkheidsrecht van de rechtzoekende tegenover ieder ander kan worden zekergesteld, is aan zijn advocaat de plicht opgelegd om jegens ieder ander dan die cliënt die toevertrouwde informatie geheim te houden. Het is raar en eigenlijk gewoon onjuist om zo’n alleen maar afgeleid recht, de pendant van die discretieplicht, een privilege te noemen. Het is wel een recht dat wij wel hebben en andere juristen niet, maar niet een recht dat strekt tot eigen voordeel. En daarmee is het hooguit een half privilege.
Onder de vijf kernwaarden bevindt zich naast de genoemde vertrouwelijkheid ook de onafhankelijkheid. Voor onafhankelijkheid geldt dat de advocaat die onder meer moet bewaren vis-à-vis zijn cliënt; maar, in het belang van de cliënt, ook jegens ieder ander, waaronder de staat.
De cliënt heeft dus recht op de onafhankelijkheid van zijn advocaat jegens derden. De pendant is de plicht van de advocaat jegens zijn cliënt om ten opzichte van derden onafhankelijk te zijn. Zijn algemene onafhankelijkheidsrecht is dus een afgeleide van zijn bijzondere onafhankelijkheidsplicht jegens zijn cliënt.
Voor de vertrouwelijkheidsplicht en voor de onafhankelijkheidsplicht geldt dus dezelfde raison d’être, namelijk om de cliënt de onversneden bijstand van een partijdige vertrouwensberoepsbeoefenaar te waarborgen. En die zelfde raison geldt voor de daarvan afgeleide rechten jegens derden die aan de advocaat zijn verschaft, namelijk om die plichten jegens zijn cliënt na te kunnen komen: van de vertrouwelijkheidsplicht laat zich het verschoningsrecht afleiden en op dezelfde wijze van de onafhankelijkheidsplicht het onafhankelijkheidsrecht.
Deze beide rechten jegens iedere derde dienen dan ook op één lijn te worden gesteld: als het verschoningsrecht een privilege is, dan geldt dat ook voor het onafhankelijkheidsrecht. De beide rechten zijn slechts afgeleide rechten, en hun bestaansgrond maakt welbeschouwd duidelijk dat privilege het verkeerde woord is: er is wel exclusiviteit maar niet tot eigen voordeel.
Conclusie: de onafhankelijkheid van de advocaat is het kostbare bezit van de cliënt – en dus een algemeen belang. Dat moet ook de wetgever inzien!

Jan Loorbach

Download artikel als PDF

Advertentie