Hof van Discipline, 17 maart 2006, nr. 3999
(mrs. Van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp, Schokkenbroek, Baauw, Van Loo, en Van der Flier)
Raad van Discipline Den Bosch, 1 december 2003
(mrs. Raab, Luchtman, Kneepkens, Caudri en Houtakkers)
Een klacht tegen een maatschap – en dus niet tegen een of meer met name genoemde advocaten – is ontvankelijk indien de klacht te maken heeft met de organisatie van het advocatenkantoor als zodanig. Op grond van klachten tegen de maatschap volgens de raad van discipline een tuchtrechtelijke maatregel worden opgelegd aan de advocaat ‘die zich nadrukkelijk als kantoorleider manifesteert’. Het hof komt op deze kwestie niet terug.
– Advocatenwet artikel 46 (1.4 Kwaliteit van de dienstverlening)
De feiten
(De feiten worden beknopt samengevat en opgesomd voor zover van belang voor de reden van de publicatie van deze uitspraak, die in de hiervoor gegeven samenvatting terug te vinden is; bew.).
Klager is vanaf 1964 ambtenaar bij een gemeentelijke dienst, het GVB. Hij meldt zich op 4 oktober 1999 ziek. Dit ontwikkelt zich tot een arbeidsconflict.
Per brief van 17 november 2000 heeft klager aan mr. Xa gevraagd hem daarin rechtsbijstand te verlenen. Op 14 december 2000 vindt een bespreking plaats tussen een kantoorgenoot van mr. Xa, te weten mr. Xb en klager. Mr. Xb bevestigt in een brief van 15 december 2000 de afspraak dat rechtsbijstand zal worden verleend met ingang van 1 januari 2001. Mr. Xb bevestigt in die brief bovendien dat klager afstand heeft gedaan van het recht op gefinancierde rechtsbijstand; aan klager wordt een voorschotdeclaratie van ƒ 6.500 gestuurd. Die wordt betaald.
Op 2 januari 2000 geeft klager zijn dossier af aan mr. Xb.
Op 17 januari 2000 stuurt mr. Xb een brief aan het GVB. Hierop volgt communicatie tussen klager, mr. Xb en de gemeente over een oplossing van het conflict en over een kostenvergoedingskwestie.
Op 26 februari 2001 probeert klager telefonisch contact op te nemen met mr. Xb. Aan klager is hierop meegedeeld dat mr. Xb het kantoor van maatschap Z heeft verlaten. Bij brief van 26 februari 2001 heeft klager aan maatschap Z bevestigd dat hij heeft vernomen dat mr. Xb het kantoor heeft verlaten. Per fax van 1 en 2 maart 2001 vraagt klager maatschap Z te reageren op deze brief van 26 februari 2001.
Op 5 maart 2001 heeft mr. Xc telefonisch aan klager laten weten dat het dossier door hem is overgenomen.
Op 6 maart 2001 vindt vervolgens een gesprek plaats tussen klager en mr. Xc ten kantore van maatschap Z. Klager en mr. Xc verschillen van mening of er al dan niet moest worden gereageerd op een brief van de gemeente van 29 januari 2001. Klager verzoekt mr. Xc vervolgens voorlopig niets te ondernemen opdat hij zelf in de gelegenheid is op die brief te reageren; hij doet dat ook bij brief van 9 maart 2001. Hierop volgt nog enige verdere communicatie tussen advocaat en cliënt.
Bij brief van 5 april 2001 heeft klager aan mr. Xc laten weten een andere advocaat te hebben verzocht hem in zijn zaak rechtsbijstand te verlenen. Klager verzocht in die brief tevens om terugstorting van het door hem betaalde voorschot van ƒ 6.500. Hierna heeft mr. Xc een eindafrekening verzonden die gebaseerd is op een uurtarief van ƒ 525. Klager heeft hier bezwaar tegen gemaakt aangezien volgens hem een uurtarief van ƒ 500 was afgesproken.
Bij brief van 7 augustus 2001 heeft mr. Xc aangegeven dat hij ten onrechte was uitgegaan van een uurtarief van ƒ 525. Hij had zich hierbij gebaseerd op foutieve informatie vanuit de andere vestiging van het kantoor. Mr. Xc biedt zijn excuses aan. In deze correspondentie gaat mr. Xc ook in op het bezwaar van klager tegen het aantal door maatschap Z gedeclareerde uren.
Klager heeft bij brief van 20 augustus 2001, gericht aan de seniorpartner van maatschap Z, zijn bezwaren geuit tegen de werkwijze van maatschap Z en specifiek tegen mr. Xb.
Bij brief van 18 oktober 2001 heeft klager maatschap Z nogmaals verzocht om te reageren. Bij brief van 19 oktober 2001 heeft mr. Xc toegezegd binnen veertien dagen te reageren. Vervolgens heeft klager bij brief van 3 november 2001 de Raad van Toezicht ingeschakeld waarna mr. Xc bij brief van 5 november 2001 heeft gereageerd.
De gemachtigde van klager heeft tijdens de mondelinge behandeling van de klachten medegedeeld dat klager het te veel betaalde voorschot anderhalf jaar nadat klager hierom had verzocht retour heeft ontvangen.
Inhoud van de klacht
Naast klachten tegen mr. Xb en mr. Xc (die hierna niet zullen worden weergegeven, net zomin als hun verweer; bew.) wordt ook een klacht geformuleerd tegen maatschap Z die twee onderdelen kent:
1 zonder overleg met klager is zijn dossier overgeheveld van de ene vestiging van het kantoor naar de andere vestiging van het kantoor (die zich aan de andere kant van Nederland bevindt; bew.);
2 maatschap Z heeft niet nauwgezet en zorgvuldig bedragen in rekening gebracht (onjuist uurtarief, onjuiste data, verrichtingen en gedeclareerde uren). Daarover heeft klager verschillende brieven moeten schrijven. Klager heeft pas na anderhalf jaar het te veel betaalde voorschot retour ontvangen.
Het verweer van maatschap Z
Maatschap Z voert aan dat mr. Xb in februari 2001 vrij plotseling het kantoor heeft verlaten. De vestiging waar hij werkzaam was kon niet alle zaken overnemen en daarom is een aantal zaken overgeheveld naar de andere vestiging. Mr. Xc houdt zich bezig met bestuursrechtelijk getinte zaken en daarom heeft hij de zaak overgenomen.
Maatschap Z erkent een onjuist tarief in rekening te hebben gebracht. Mr. Xc had dienaangaande onjuiste informatie van de andere vestiging ontvangen. Bovendien heeft mr. Xc geen kosten in rekening gebracht voor het bestuderen van het dossier nu het dossier buiten medeweten van klager naar de andere vestiging is overgeheveld.
Namens maatschap Z is gesteld dat de klachten niet op het kantoor als zodanig, doch op de behandelende advocaten betrekking hebben en dat maatschap Z zich overigens aansluit bij de stellingname van mr. Xa en mr. Xb.
Beoordeling van de klachten tegen maatschap Z
De Raad oordeelt ter zake van de ontvankelijkheid van de klacht tegen maatschap Z dat de zittende leden van een advocatenmaatschap tuchtrechtelijk verantwoordelijk zijn voor de gedragingen van die maatschap. De beide onderdelen van de klacht tegen maatschap Z betreffen kwesties die te maken hebben met de organisatie van maatschap Z als advocatenkantoor, derhalve met gedragingen van de maatschap als zodanig. Omdat uit het briefpapier of anderszins niet duidelijk is wie de zittende leden van de advocatenmaatschap Z zijn acht de Raad het voldoende dat in de klacht de naam van de maatschap als verweerster is genoemd. De Raad acht de klacht tegen maatschap Z ontvankelijk.
Met betrekking tot het eerste klachtonderdeel wordt overwogen dat klager zich eerst tot een partner van de ene kantoorvestiging heeft gewend, en vervolgens mr. Xb als advocaat kreeg toegewezen. Na een aantal vergeefse pogingen tot contact met mr. Xb werd klager door een secretaresse medegedeeld dat deze plotseling van het kantoor was vertrokken. Pas op 5 maart 2001 kreeg klager te horen dat mr. Xc, kantoorhoudende in de andere vestiging, de zaak had overgenomen. Maatschap Z heeft klager te lang in het ongewisse gelaten wie zijn zaak behandelde en geen maatregelen genomen om klager onmiddellijk op de hoogte te stellen van het feit dat mr. Xb het kantoor van maatschap Z had verlaten.
Het is de plicht van een advocatenmaatschap een cliënt van die maatschap er onmiddellijk van op de hoogte te stellen indien één van haar medewerkers het kantoor verlaat. Tevens dient voor een goede overdracht van de zaak te worden zorggedragen.
Door genoemde handelwijze en door zonder overleg met de cliënt een zaak over te dragen van een medewerker van de ene vestiging naar een medewerker van een andere vestiging heeft maatschap Z zich niet gedragen zoals een behoorlijke advocatenmaatschap betaamt. De Raad acht dit onderdeel van de klacht gegrond.
Met betrekking tot het tweede klachtonderdeel overweegt de Raad dat maatschap Z een op een verkeerd uurtarief gebaseerde declaratie aan klager heeft gezonden. Pas nadat door klager hierop is gewezen is de declaratie aangepast.
Klager heeft bovendien diverse malen schriftelijk om restitutie van het door hem te veel betaalde voorschot verzocht. Pas na anderhalf jaar is tot restitutie hiervan overgegaan. Deze gedragingen van maatschap Z acht de Raad tuchtrechtelijk verwijtbaar. Ook dit onderdeel van de klacht is gegrond.
Waar mr. Xd zich nadrukkelijk als kantoorleider manifesteert (brieven worden namens mr. Xd ondertekend) acht de Raad mr. Xd als kantoorleider voor beide manco’s tuchtrechtelijk verantwoordelijk en acht de Raad het passend om aan hem de na te noemen maatregel op te leggen.
De Raad acht, gelet op het bovenstaande, de maatregel van enkele waarschuwing jegens mr. Xd passend en geboden.
Beslissing
(Een aantal klachten tegen mr. Xb wordt gegrond verklaard, en dit leidt tot een berisping; de klachten tegen mr. Xc worden deels gegrond verklaard zonder oplegging van een maatregel).
Ter zake van de klacht tegen maatschap Z wordt beslist dat de klachten in beide onderdelen ontvankelijk en gegrond zijn, en ter zake wordt aan mr. Xd als verantwoordelijk kantoorleider de maatregel van een waarschuwing opgelegd.
Hoger beroep
Van deze beslissing komt uitsluitend mr. Xd in beroep tegen de aan hem opgelegde tuchtrechtelijke maatregel.
Bij tussenbeslissing bepaalt het Hof dat de grief moet worden verworpen die zich richt tegen het oordeel van de Raad dat de klacht tegen maatschap Z ontvankelijk is. Het Hof verwijst naar vaste jurisprudentie, onder meer Advocatenblad 1992, p. 13 en 14.
Na beslissing op deze ontvankelijkheidsgrief is de zaak terugverwezen voor nader onderzoek. De aanleiding daarvoor is ten eerste dat onvoldoende duidelijk is hoe de bestaande kantoororganisatie was. (Eén of meer maatschappen? Betrokkenheid van (praktijk)ven-nootschappen? Wie waren lid van de maatschap(pen)? Wie van hen waren tuchtrechtelijk voor de kantoororganisatie verantwoordelijk?) De tweede aanleiding is dat dient te komen vast te staan hoe de overheveling heeft plaatsgevonden en hoe het heeft kunnen gebeuren dat klager pas van het vertrek van mr. Xa vernam toen hij zelf belde. De derde aanleiding is dat nog moet worden vastgesteld welk misverstand de berekening van een onjuist restitutiesaldo heeft veroorzaakt en in hoeverre dat toe te rekenen valt aan één of meer personen die worden geïdentificeerd als verantwoordelijke voor de organisatie van het kantoor. De laatste aanleiding is dat nader moet worden vastgesteld of de tuchtrechtelijk veroordeelde mr. Xd inderdaad met de organisatie van het kantoor is belast.
Via de Raad van Discipline waarnaar de zaak is terugverwezen vindt aanvullend onderzoek door de deken plaats. Nadat diens aanvullende rapportage naar het Hof is gezonden is de behandeling door het Hof voortgezet.
De tweede grief heeft de strekking de klacht in volle omvang aan het Hof ter beoordeling voor te leggen.
Onderdeel 1 van de klacht bevat het verwijt dat het dossier van klager zonder overleg is overgeheveld naar de andere (ver weg gelegen) locatie van het kantoor en onderdeel 2 bevat het verwijt dat er financieel niet nauwgezet, zorgvuldig en voortvarend te werk is gegaan.
Aan de hand van de na de tussenbeslissing verkregen aanvullende informatie overweegt het Hof dat door het zeer plotselinge vertrek van mr. Xb een situatie is ontstaan die om een snelle oplossing vroeg. Dat die oplossing werd gevonden door het dossier over te hevelen naar de andere vestiging, is niet tuchtrechtelijk verwijtbaar; vanuit die andere vestiging is ook wel voldoende voortvarend opgetreden.
Uit het nadere onderzoek blijkt dat de financiële eindafrekening (teruggave van het resterende saldo van de voorschotbetaling) ook redelijk voortvarend heeft plaatsgevonden, met inbegrip van de correctie van het uurtarief, op een bedrag van ƒ 456,20 na, dat inderdaad pas twee jaar later is voldaan. Dat laatste heeft een kennelijk incidenteel karakter gehad, en was als zodanig ook geen onderwerp van de klacht.
Op grond van de aanvullende feitelijke informatie komt het Hof tot het oordeel dat verweerster -maatschap Z – geen tuchtrechtelijk verwijt treft. Aldus komt het Hof niet meer toe aan de beantwoording van de vraag aan welke advocaat (of advocaten) een tuchtrechtelijke maatregel dient te worden opgelegd na de vaststelling van tuchtrechtelijke aansprakelijkheid van de maatschap.
Volgt
Vernietiging van de beslissing van de Raad van Discipline; ongegrondverklaring van de klacht tegen maatschap Z op beide onderdelen.
Noot
1 In deze uitspraak wordt bevestigd dat tuchtrechtelijk kan worden geklaagd tegen een advocatenmaatschap als zodanig, dus zonder dat de klacht ‘geadresseerd’ is aan één of meer met naam genoemde advocaten. Citaat: ‘de zittende leden van een advocatenmaatschap zijn tuchtrechtelijk verantwoordelijk voor gedragingen van die maatschap’. Dat is niet nieuw; zie de verwijzing van het Hof naar de relevante jurisprudentie. Interessant is wel om te zien hoe de tuchtrechter zich in zo’n geval redt uit de vraag hoe dan een sanctie moet worden opgelegd.
2 In deze zaak heeft de Raad van Discipline het voldoende gevonden uit de stukken af te leiden dat mr. Xd zich nadrukkelijk als kantoorleider heeft gemanifesteerd doordat brieven namens de maatschap door hem werden ondertekend. Op die grond werd mr. Xd ‘eruit gepikt’ en werd aan hem de tuchtrechtelijke maatregel opgelegd voor het gedragsrechtelijk tekortschieten door de maatschap.
Gelet op het feit dat het Hof het nodig achtte één en ander nader uit te laten zoeken vond het Hof dat kennelijk – en geenszins onbegrijpelijk – wel wat kort door de bocht. Jammer genoeg kwam het Hof na de terugverwijzing en nadere rapportage niet meer aan een beslissing toe over de vraag hoe in dit geval een tuchtrechtelijke maatregel kan worden opgelegd omdat het appel op feitelijke gronden al tot vernietiging leidde.
Uit de beslissing van de Raad leid ik af dat mr. Xd er pas achterkwam dat de tuchtrechtelijke aansprakelijkstelling van zijn maatschap ‘vertaald was’ naar de tuchtrechtelijke aansprakelijkheid en veroordeling van zijn persoon toen de uitspraak van de Raad van Discipline bij hem op de kantoormat plofte.
3 Dit roept bij mij twee vragen op:
– aan welke eisen moet zijn voldaan om een individu dat lid is van een tuchtrechtelijk aangesproken advocatenmaatschap tuchtrechtelijk te veroordelen als de klacht tegen de maatschap gegrond wordt bevonden;
– hoe zal het gaan met een tuchtrechtelijke klacht die wordt gericht tegen een advocatenkantoor dat de juridische vorm van een nv of bv heeft?
4 De Raad beslist dat de kantoororganisatie tuchtrechtelijk zodanig tekort was geschoten, dat dat de maatschap tuchtrechtelijk verantwoordelijk maakt en dat de passende maatregel aan mr. Xd kan worden opgelegd nu deze zich nadrukkelijk als kantoorleider heeft gemanifesteerd. Die uitkomst is niet onbevredigend, maar heeft de Raad van Discipline de weg naar die uitkomst toe wel goed afgelegd?
Op grond van artikel 6 EVRM (dat op het Nederlandse advocatentuchtrecht van toepassing is) dient een aan een tuchtrechtelijke procedure blootgestelde persoon tijdig bekend te worden gemaakt met hetgeen aan hem wordt verweten en waarover tegen hem een procedure wordt ingeleid, en dient hij genoegzaam de gelegenheid te krijgen daartegen verweer te voeren. Dat is het fair-trial beginsel.
Men zou kunnen redeneren: een klacht tegen een maatschap is een klacht tegen een aantal advocaten die door de overeenkomst van maatschap een gezamenlijke verantwoordelijkheid (ook extern) hebben aanvaard. Een schot hagel dus eigenlijk. Zo’n klacht tegen een reeks advocaten maakt iedere advocaat uit die reeks bekend met het tuchtrechtelijk verwijt. Zo redenerend zou dan aan de eis zijn voldaan dat de individuele advocaat die uiteindelijk tuchtrechtelijk wordt aangepakt tijdig bekendheid heeft gehad met het feit dat tegen hem wordt geklaagd en wat de inhoud van de klacht is. Maar aan die eis lijkt in deze casus wel erg ‘zuinig’ te zijn voldaan.
Hier ligt dunkt mij een taak van de deken om in de instructiefase een klacht tegen de maatschap te individualiseren en concreet te adresseren aan de voor het functioneren van de maatschap verantwoordelijke advocaten.
In de uitspraak heeft de Raad kennelijk uit eigen waarneming vastgesteld dat mr. Xd de managing partner was en hem aldus ‘gebrandmerkt’ als het schuldige individu. Deze vooronderstelling had dunkt mij de Raad aan de ‘geselecteerde’ mr. Xd moeten voorhouden, en hem had de gelegenheid van weerwoord moeten worden geboden om aan de eisen van fair trial van artikel 6 EVRM te voldoen. De terugverwijzing door het Hof voor nader onderzoek doet vermoeden dat het Hof in deze zelfde richting dacht.
5 Een geheel andere vraag is of dat ‘hagelschot-principe’ net zo gemakkelijk werkt wanneer de klacht zich richt tegen een advocatenkantoor dat niet de juridische vorm van een maatschap heeft, maar die van een vennootschap (waarin praktijkvennootschappen van advocaten een aandeel hebben, en tegelijkertijd met diezelfde vennootschap een managementovereenkomst zijn aangegaan). Degenen die verantwoordelijk zijn voor de kantoororganisatie zijn dan de bestuurders van de vennootschap; dat moeten krachtens de Samenwerkingsverordening overigens nog steeds wel advocaten (of hun praktijkvennootschappen) zijn (of notarissen of belastingadviseurs; die op zichzelf zeer relevante complicatie laat ik onbesproken).
Een tuchtrechtelijke klacht zal toch gericht moeten zijn tegen één of meer advocaten. De wettelijke betamelijkheidsnorm richt zich tegen natuurlijke personen.
Een klacht tegen een maatschap kan dan nog wel gezien worden als een klacht tegen (een groep) natuurlijke personen en de tuchtrechter kan dan ‘inzoomen’ op de persoon die fout zit.
Een klacht tegen een rechtspersoon kan, gelet op het bovenstaande, naar mijn oordeel niet. Weer wél tegen de natuurlijke personen die in de hoedanigheid van advocaat bestuurder zijn van die rechtspersoon, maar dat vraagt van de klager meer precisie en vakmanschap dan bij een schot hagel op een maatschap.
6 Bij een advocaat die tuchtrechtelijk wordt aangesproken wegens gedragingen als statutair bestuurder van een advocatenvennootschap dringt zich (meer dan bij een maatschapsbestuurder, maar niet principieel anders) ook nog de vraag op of het tuchtrecht wel van gedragingen in die hoedanigheid is geschreven. Een analogie met de hoedanigheid van deken en van curator presenteert zich hier. (En terzijde: een medisch ziekenhuisdirecteur bevindt zich buiten het bereik van het medische tuchtrecht). Dit vraagpunt krijgt extra reliëf door er nog een andere vraag op te laten volgen: hoe moet het als een advocatencliënt zijn klacht richt tegen een bestuurder (van een maatschap of van een vennootschap) die notaris of belastingkundige is? Het ligt meer voor de hand om deze leemtes in regelgeving op te lossen dan om dat aan verdere rechtsontwikkeling aan de tuchtrechter over te laten.
JDL