Het is ‘een gemiste kans’ dat, volgens een recente uitspraak van de Hoge Raad, een verklaring van een medewerker van de Raad voor de Kinderbescherming als bewijs mag worden gebruikt in jeugdstrafzaken. Dat stelt advocaat Tjalling van der Goot.
Op 25 september jl. heeft de Hoge Raad[1] geoordeeld dat een in een jeugdstrafzaak opgestelde rapportage door de Raad voor de Kinderbescherming (RvdK) in beginsel niet voor het bewijs mag worden gebruikt. Goed nieuws? Nee, want de Hoge Raad keurt goed dat via de achterdeur de raadsonderzoeker ter terechtzitting wordt gehoord. Daarmee kan de verklaring van deze raadsonderzoeker voor het bewijs worden gebruikt. Jeugdigen kunnen door deze uitspraak geadviseerd worden niets of weinig tegen de RvdK te zeggen. Dat gaat ten koste van een goede beoordeling door de kinderrechter.
Het betreft een zaak tegen een destijds 14-jarige jongen uit Amsterdam. Het gerechtshof veroordeelde de jongeman wegens diefstal van snoep uit Albert Heijn. De jongen legde geen bekentenis af. Door een onderzoeker van de RvdK was ex artikel 494 Sv een rapport ten behoeve van de rechter opgesteld. In deze rapportage refereert de raadsonderzoeker aan een gesprek met de jeugdige waarin hij het feit bekent. De Hoge Raad had in een andere zaak[2] al geoordeeld dat de verklaring van een verdachte in een adviesrapport van de reclassering niet voor het bewijs van het ten laste gelegde feit mag worden gebruikt. Wat geldt voor rapporten van de reclassering, geldt in beginsel ook voor voorlichtingsrapporten van de RvdK. Het hof heeft getracht deze jurisprudentie te omzeilen door de raadsonderzoeker als getuige ter terechtzitting van het hof te horen omtrent hetgeen de minderjarige verdachte haar had verteld over het ten laste gelegde feit. Die verklaring is als bewijsmiddel gebruikt.
In cassatie voerde de verdediging aan dat de verdachte er op moet kunnen vertrouwen dat de informatie die hij geeft aan een rapporteur alleen gebruikt wordt voor het doel waarvoor die informatie wordt gegeven. Vertrouwen tussen de RvdK en de jeugdige is de basis voor een goede voorlichting aan de rechter. Het doorbreken van dit vertrouwelijke karakter is in strijd met de eisen die vanuit het belang van de rechtspleging aan het bewijs dienen te worden gesteld. Dat geldt in het bijzonder wanneer men te maken heeft met een kwetsbare verdachte, zoals een minderjarige, van wie mag worden aangenomen dat hij de consequenties van het meewerken aan het raadsonderzoek niet heeft kunnen overzien.
Ook de Hoge Raad vindt dat een verdachte ervan moet kunnen uitgaan dat de in het rapport vastgelegde gegevens niet voor een ander doel zullen worden gebruikt. In het belang van een goede rechtspleging in strafzaken tegen jeugdigen moet deze verwachting worden beschermd, aldus de Hoge Raad. Dat betekent dat een rapport van de RvdK in beginsel niet kan worden gebruikt voor het bewijs. Hieruit vloeit evenwel volgens de Hoge Raad niet voort dat de opsteller van een dergelijk rapport niet als getuige een voor het bewijs bruikbare verklaring zou kunnen afleggen met betrekking tot hetgeen hij in verband met de totstandkoming van het rapport heeft waargenomen of ondervonden. Deze raadsonderzoeker kan zich beroepen op het verschoningsrecht. Nu zij dat niet heeft gedaan staat de deur open om de verklaring van deze raadsonderzoeker voor het bewijs te gebruiken.
Het gevolg van deze uitspraak kan zijn dat minderjarigen minder snel bereid zijn om medewerking te verlenen aan de totstandkoming van een voorlichtingsrapport van de Raad voor de Kinderbescherming. Dat is een slechte ontwikkeling voor een goede rechtsgang in jeugdzaken, nu de rechter minder volledig zal worden geïnformeerd over alle relevante omstandigheden van de verdachte. De Hoge Raad had de rechtsgang in jeugdzaken een dienst kunnen bewijzen met een andersluidende uitspraak. Een gemiste kans.
Tjalling van der Goot[3]
[1] LJN: BX4269.
[2] HR 20 juni 1968, NJ 1968, 332, LJN: AC4872.
[3] Advocaat Anker & Anker Strafrechtadvocaten in Leeuwarden.