Voor de verdachte die schade lijdt ten gevolge van het strafrechtelijk onderzoek bestaat slechts een beperkte mogelijkheid zijn schade vergoed te krijgen. Als een strafzaak eindigt zonder veroordeling, dan kan hij voor de dagen die hij eventueel in detentie heeft gezeten en zijn advocaatkosten een vergoeding vragen ex. art. 89 Sv, resp. art. 591a Sv. Voor de restvordering, bijvoorbeeld voor de inkomensschade door het verlies van werk of bedrijfsactiviteiten, is hij aangewezen op de civiele rechter.

     Blijkens de jurisprudentie bestaat, kort samengevat, slechts in de volgende gevallen een mogelijkheid tot schadevergoeding in verband met strafrechtelijk optreden van politie en het OM op grond van onrechtmatige (overheids)daad1 a) van begin af aan ontbrak een rechtvaardiging voor het optreden, er was bijvoorbeeld geen sprake van een verdenking in de zin van art. 27 Sv, of het onderzoek en de daarbij toegepaste dwangmiddelen zijn in strijd zijn met (on)geschreven publiekrechtelijke rechtsnormen; b) uit de uitspraak van de strafrechter of uit het dossier van het strafrechtelijk onderzoek blijkt, nadat de strafzaak onherroepelijk is geëindigd, van de onschuld van de verdachte.

     Op grond van art. 3:310 BW verjaart een vordering uit onrechtmatige daad vijf jaar na de dag waarop de schuldeiser zowel met het bestaan van zijn vordering als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Met name voor de gewezen verdachten van wie de onschuld blijkt uit de resultaten van het strafrechtelijk onderzoek (een ander heeft bijvoorbeeld het feit bekend) leidt dit tot onredelijke gevolgen, zoals blijkt uit HR 9 april 2010 (NJ 2010, 215).2 In dit arrest sluit de HR zich aan bij de redenering van het hof, die er, kort gezegd, op neer komt dat de gewezen verdachte in die zaak vanaf het begin af wist dat de verdenking niet terecht was en daarmee zowel op de hoogte is van het bestaan van zijn vordering als de aansprakelijke persoon. Hij had zijn vordering tot schadevergoeding dus moeten stuiten binnen vijf jaar na het ontstaan van de schade, ook al liep het strafrechtelijke onderzoek toen nog! Nu hij dit niet had gedaan, was zijn vordering verjaard.

 

Recht ontzegd

Het argument van de gewezen verdachte dat eerst bij het onherroepelijk worden van zijn vrijspraak hij zijn vordering kon instellen en de verjaring dus vanaf dat moment zou moeten beginnen te lopen, werd door de HR van de hand gewezen: deze uitzondering valt niet onder art. 3:310 BW. Ook voor een vordering gegrond op de eerste omstandigheid is dit een harde regel, echter een dergelijke vordering kan meteen worden ingesteld nadat de schade is geleden, nu de strafzaak hiervoor niet geëindigd hoeft te zijn. In dat geval is toepassing van de normale verjaringsregel minder onbillijk.

     Een en ander betekent dat iedere strafrechtadvocaat ter behoud van een eventuele civiele vordering van zijn verdachte cliënt, om de vijf jaar vanaf het begin van de strafzaak een stuitingsbrief dient te sturen naar het OM/de Staat der Nederlanden. Mogelijk leidt het niet-stuiten tot een beroepsaansprakelijkheid van de advocaat zelf wanneer de vordering inderdaad verjaart. Wellicht kan men zich hiervoor behoeden door hiervoor een duidelijk voorbehoud te maken in de opdrachtbevestiging aan de cliënt.

     Gelet op het feit dat een schadevergoedingsvordering van gewezen verdachten een zeer kleine slagingskans heeft, staan deze stuitingshandelingen niet in verhouding tot het nut en het doel achter de verjaringsregel: bescherming van de belangen van de schuldeiser en het algemeen belang.3 Net als de verdachte is het OM zich vanaf het begin van de strafzaak bewust van het feit dat de verdachte bij een onherroepelijke vrijspraak eventueel zijn vordering te gelde zou willen maken. Het ontbreken van een eventuele stuitingsbrief gedurende het strafrechtelijk onderzoek zal ook bij het OM in alle redelijkheid niet het vertrouwen opwekken dat de verdachte van deze vordering afstand zou willen doen. Deze rechtspraak in ogenschouw nemende kom ik tot geen andere conclusie dat de HR onschuldige verdachten zo veel mogelijk een recht op schadevergoeding wil ontzeggen.

 

Tekst: Diederik van Omme, Advocaat bij Simmons & Simmons in Amsterdam.


Voetnoten

1 Zie onder meer HR 13 oktober 2006 (LJN: AV6956; Begaclaim), NJ 2007/432 m.nt. J.B.M. Vranken.
2 Zie ook HR 12 oktober 2012, LJN: BX5638.
3 Zie onder meer Asser 6-II, nrs. 3831-383, Deventer 2009.

 

 

Download artikel als PDF

Advertentie