Deze kroniek bevat een overzicht van de ontwikkelingen op het terrein van het personen- en familierecht tussen 1 oktober 2011 en 30 september 2012.
Wet- en regel-geving
Internationaal privaatrecht
Per 1 januari 2012 is Boek 10 van het Burgerlijk Wetboek in werking getreden. Het heeft betrekking op het internationaal privaatrecht en heeft – in elk geval ten aanzien van het personen- en familierecht – de bestaande conflictenrechtelijke wetten op het gebied van het naamrecht, het huwelijks-, huwelijksbetrekkings- en huwelijksvermogensregime, echtscheiding en geregistreerd partnerschap, afstamming en adoptierecht vervangen. In materieelrechtelijk opzicht is er weinig veranderd.
Tremarichtlijnen kinderalimentatie
Op 25 september 2012 heeft de werk-groep Alimentatienormen een voorstel tot wijziging van de alimentatienormen ter vereenvoudiging van de kinderalimentatie gepubliceerd op www.rechtspraak.nl. Medio november 2012 zal blijken of het voorstel al dan niet in gewijzigde vorm wordt overgenomen door de rechterlijke macht. Het is de bedoeling dat deze richtlijn met ingang van 1 april 2013 de aanbevolen werkwijze van rechters wordt. Aangezien de kinderalimentatie wordt bepaald aan de hand van draagkracht en behoefte is er geen wetswijziging nodig om de berekening van kinderalimentatie te vereenvoudigen. Alleen indien de onderhoudsverplichting van de stiefouder – die tot veel complicaties leidt – wordt geschrapt, zal een wetswijziging van art. 1:395 BW nodig zijn.
Het voorstel van de werkgroep houdt in grote lijnen in dat zowel voor de vaststelling van de behoefte als de draagkracht het netto-inkomen, voorzien van correcties, tot uitgangspunt wordt genomen. De behoefte volgens de NIBUD-tabellen wordt verminderd met het kindgebonden budget en met de zorgkorting. De wijze waarop de zorgkorting in mindering wordt gebracht, hangt af van de vraag of de gezamenlijke draagkracht van de ouders wel of niet voldoende is. De draagkracht wordt forfaitair bepaald aan de hand van een tabel.
Is de gezamenlijke draagkracht van de ouders lager dan de behoefte, dan wordt het eigen aandeel, na dit te hebben verminderd met de zorgkorting, naar rato van de inkomensverhouding omgeslagen. Is de gezamenlijke draagkracht van de ouders hoger dan het eigen aandeel, dan wordt dit eigen aandeel naar evenredigheid van de draagkracht omgeslagen, waarna de zorgkorting de bijdrage vermindert. Aangezien van forfaitaire bedragen wordt uitgegaan, is als laatste stap een aanvaardbaarheidstoets ingebouwd. Deze toets wordt toegepast indien de onderhoudsplichtige stelt en onderbouwt dat de bijdrage onder de gegeven omstandigheden vanwege gebrek aan draagkracht voor hem tot een onaanvaardbare uitkomst zal leiden. De criteria die hiervoor zijn ontwikkeld, zijn ontleend aan de uitspraak van de Hoge Raad van 23 januari 1998 (NJ 1998, 707). In deze uitspraak heeft de HR een stappenplan ontwikkeld voor het geval sprake is van verwijtbaar, niet voor herstel vatbaar inkomensverlies.
Wetsvoorstel partneralimentatie
De versobering van de partneralimentatie staat volop in de politieke belangstelling. Op 21 juni 2012 werd door het Tweede Kamerlid van de PVV Bontes wetsvoorstel 33 311 ingediend. Op dezelfde dag dienden de leden Van der Steur, Recourt en Berndsen van VVD, PvdA en D66 initiatiefnota 33 312 in. Wetsvoorstel 33 311 behelst een beperking van de alimentatieduur van twaalf naar vijf jaar en maakt het mogelijk om de draagkrachtberekening die aan een alimentatiebeslissing ten grondslag heeft gelegen bij de griffier op te vragen.
In de initiatiefnota wordt aangegeven dat de partneralimentatie eerlijker, simpeler en korter moet worden. Daarvoor zal de grondslag voor de partneralimentatie moeten wijzigen en zal het begrip ‘huwelijksgerelateerde behoefte’ verlaten worden. De beperking van de alimentatieduur wordt gedifferentieerd. Voor kinderloze huwelijken korter dan drie jaar zou geen alimentatieplicht moeten gelden. Voor huwelijken die langer dan drie jaar hebben geduurd en die waarin kinderen zijn geboren, zal een maximale alimentatieduur van vijf jaar gelden. Een uitzondering zal gelden voor huwelijken die langer dan vijftien jaar hebben geduurd waarin de partner niet heeft gewerkt. In dat geval kan een maximum van tien jaar gelden.
Jurisprudentie
BOPZ
Op 27 januari 2012 gaf de HR (LJN: BV2028) antwoord op de vraag of een geneesheer-directeur, die geen psychiater is, op grond van art. 5 lid 1 Wet BOPZ een verklaring mag afgeven die leidt tot een gedwongen opname van een patiënt. De HR beantwoordt deze vraag ontkennend. Op grond van het artikel dient de geneesheer-directeur die niet bij de behandeling is betrokken de betrokkene zelf te onderzoeken of te laten onderzoeken door een psychiater die niet bij de behandeling is betrokken. Dit laatste dient hij in elk geval te doen indien hij wel bij de behandeling is betrokken. Het verrichten van het onderzoek door een niet bij de behandeling betrokken psychiater is een essentiële waarborg om te voorkomen dat niemand behalve in specifieke gevallen van zijn vrijheid wordt beroofd. De HR acht het van belang dat dit onderzoek in alle gevallen door een psychiater wordt gedaan. De geneesheer-directeur die deze kwalificatie niet bezit, dient het onderzoek aldus door een psychiater te laten verrichten. De HR onderkent dat dit in een aantal gevallen tot praktische uitvoeringsproblemen kan leiden, omdat niet in alle verpleeginrichtingen en zwakzinnigeninrichtingen psychiaters werkzaam zijn. Het is naar zijn oordeel echter niet aan de rechtspraak maar aan de wetgever om te bepalen wanneer anderen dan psychiaters als voldoende gekwalificeerd kunnen worden beschouwd om de verklaring af te geven.
Op 30 maart 2012 (LJN: BV7679) oordeelde de HR over de vraag of een betrokkene in BOPZ-zaken griffierecht is verschuldigd. Uit de wet volgt niet dat de indiening van verzoek- of verweerschriften in dergelijke zaken van het betalen van griffierecht zijn vrijgesteld. De HR overwoog dat het in BOPZ-zaken gaat om procedures die vrijheidsbeneming met zich brengen. In dat geval dienen er geen financiële drempels te worden opgeworpen die ertoe kunnen leiden dat een betrokkene om zich om financiële redenen niet kan verweren. De HR overweegt dat het niet vrijstellen van griffierecht van deze procedures op een misslag berust en dat de ontheffing van griffierecht ook voor deze zaken geldt.
Gezag
Het onder toezicht stellen en uit huis plaatsen van een kind heeft in het algemeen een tijdelijk karakter. Doel is uiteindelijk het laten terugkeren van de minderjarige in de oorspronkelijke thuissituatie. Er zijn echter omstandigheden denkbaar waarbij dit niet mogelijk is. In dat geval kan de Raad voor de Kinderbescherming op grond van art. 1:268 BW een verzoek tot ontheffing van de ouder(s) uit het ouderlijk gezag indienen. Deze situatie deed zich in de uitspraak van de HR van 24 februari 2012 (LJN: BV6821) voor. In die zaak had de raad een hiertoe strekkend verzoek bij de rechtbank ingediend. De rechtbank wees het verzoek af, omdat de belangen van de minderjarige niet zouden worden geschaad als moeder met het ouderlijk gezag belast bleef. De raad dacht hier anders over en stelde hoger beroep in. Het hof wees het verzoek toe en overwoog dat de minderjarige al vanaf kort na haar geboorte in een pleeggezin verbleef en het zich daar goed ontwikkelde. De raad overwoog dat terugplaatsing gelet op de medische klachten van moeder (schizofrenie) al enige tijd niet meer tot de mogelijkheid behoorde. De jaarlijkse noodzaak tot verlenging van de OTS en de uithuisplaatsing belemmerde de minderjarige in haar verdere ontwikkelingen haar hechting. De HR deed de zaak ex art. 81 RO af. A-G Rank-Berenschot geeft een duidelijk inzicht in de regels die rond de ontheffing in acht genomen dienen te worden.
Huwelijksvermogensrecht
In de uitspraak van de HR van 2 december 2011 (LJN: BU6591) stond de vraag centraal met ingang van welke datum de wettelijke rente was gaan lopen over een verrekenvordering uit een niet-uitgevoerd verrekenbeding. De HR oordeelde dat deze vordering (behoudens andersluidende afspraken) in beginsel ontstaat op tijdstip indiening van het verzoek tot echtscheiding. Daaraan doet niet af dat omvang vordering op dat moment nog niet bekend is. De HR komt daarmee terug op de uitspraak van 6 december 2002 (NJ 2005, 125) waarin werd overwogen dat een finale verrekenvordering pas bij het einde van het huwelijk opeisbaar wordt. Indien in het verrekenbeding een termijn als bedoeld in art. 6:83 sub a BW is overeengekomen, treedt verzuim in zonder ingebrekestelling op moment waarop vordering ontstaat en opeisbaar wordt.
Art. 1:141 lid 3 BW bepaalt dat in geval een periodiek verrekenbeding niet is uitgevoerd het aanwezige vermogen op de peildatum voor de verrekening wordt geacht uit overgespaard inkomen te zijn ontstaan, tenzij tegenbewijs geleverd kan worden. In de uitspraak van de 8 juni 2012 (LJN: BV9605) bepaalde de HR dat deze tenzij-clausule alleen betrekking heeft op de wijze waarop de financiering van in casu de aandelen in een bv had plaatsgevonden en dus niet op de wijze waarop de waardevermeerdering van de aandelen was gerealiseerd.
Op grond van art. 1:100 BW kan alleen in zeer uitzonderlijke situaties van een gelijke verdeling van de ontbonden gemeenschap van goederen worden afgeweken. In de casus waarin de HR op 30 maart 2012 (LJN: BV1749) uitspraak deed, had het hof de afwijking van de hoofdregel afgewezen zonder in te gaan op de door de vrouw aangevoerde omstandigheden dat er sprake was van een kortdurend huwelijk, waarin nauwelijks sprake was geweest van samenwoning, de schulden door de man vóór het huwelijk waren aangegaan zonder dat dit bij de vrouw bekend was en de man geen behoorlijke verantwoording had gegeven voor de besteding van de schulden. De HR oordeelde dat het hof niet ongemotiveerd aan deze stellingen voorbij had kunnen gaan.
Jeugdbescherming
Op 14 oktober 2011 (LJN: BR5151) heeft de HR een tweetal rechtsvragen beantwoord ten aanzien van een uithuisplaatsing. Allereerst is voortgeborduurd op de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 7 juni 2011. In deze uitspraak heeft het hof overwogen dat er geen sprake is van het ontbreken van procesbelang als er beroep wordt aangetekend tegen een intussen verlopen machtiging tot een gesloten uithuisplaatsing. Het hof had overwogen dat de betrokkene die van zijn vrijheid beroofd is geweest, ook na zijn vrijlating belang kan hebben bij het beoordelen van de rechtmatigheid ervan. In deze uitspraak heeft de HR overwogen dat de jurisprudentie voor de beoordeling van de rechtmatigheid van een uithuisplaatsing niet alleen geldt in het geval van uithuisplaatsing in een gesloten inrichting, maar dat dit geldt voor eenieder die ex art. 8 EVRM belang heeft bij het laten toetsen van de beslissing van uithuisplaatsing die intussen is verlopen.
De tweede rechtsvraag die de HR beantwoordt, heeft te maken met het uit huis plaatsen van een onder toezicht gesteld kind bij de andere ouder. Er bestond onduidelijkheid over de vraag of plaatsing bij de andere (niet verzorgende) ouder als een uithuisplaatsing kon worden aangemerkt. De HR heeft nu overwogen dat Bureau Jeugdzorg het hoofdverblijf van het kind kan wijzigen als zij machtiging krijgt het kind bij de andere ouder te plaatsen. Het op deze wijze veranderen van het hoofdverblijf kan van belang zijn bij een omgangs-OTS.
Kinderalimentatie
Op 18 november 2011 (LJN: BU4937) oordeelde de HR dat de aanbeveling in de Alimentatienormen van juli 2010 om de kinderalimentatie vast te stellen op een bedrag van 136 euro per kind per maand in geval de onderhoudsplichtige ouder is toegelaten tot de schuldsanering uit hoofde van de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen (WSNP) in strijd is met art. 295 lid 3 Fw. De rechter-commissaris (RC) heeft een discretionaire bevoegdheid om het vrij te laten bedrag (VTLB) in een WSNP-situatie vast te stellen. De kinderalimentatievordering heeft geen voorrang boven andere schulden in de WSNP. De voorrangsregel van art. 1:400 BW geeft de kinderalimentatie alleen voorrang boven andere onderhoudsverplichtingen. De HR heeft op 21 september 2012 (LJN: BW9247) bevestigd dat het criterium zoals geformuleerd op 14 november 2008 (NJ 2009, 52) nog steeds geldt. De alimentatierechter dient ervan uit te gaan dat de saniet slechts over het VTLB kan beschikken, tenzij de RC op de voet van art. 295 lid 3 Fw anders heeft bepaald. Behoudens bijzondere omstandigheden heeft de saniet geen draagkracht en dient de kinderalimentatie op nihil te worden gesteld.
De HR bevestigde op 6 april 2012 (LJN: BV2361) een uitspraak uit 1972 (NJ 1973, 288) dat de rechter zelfstandig over de kinderalimentatie oordeelt op grond van wettelijke maatstaven zonder gebonden te zijn aan hetgeen de ouders ter zake onderling zijn overeengekomen.
Een onderhoudsplichtige ouder dient zijn draagkracht in beginsel gelijkelijk over alle (stief)kinderen te verdelen, behoudens verschil in behoefte. De draagkracht van de onderhoudsplichtige kan echter pas als ontoereikend worden aangemerkt – aldus de HR op 13 juli 2012 (LJN: BX1295) – nadat de draagkracht van alle onderhoudsplichtige ouders is onderzocht en vastgesteld. De HR bevestigt daarmee een eerdere uitspraak van 22 april 2005 (LJN: AS3643, NJ 2005/379). De verzoeker wordt gedwongen om financiële gegevens in het geding te brengen van onderhoudsplichtige ouders die geen partij zijn in de procedure en niet gedwongen kunnen worden om hun financiële gegevens aan te leveren. Indien deze gegevens niet worden verstrekt, zal de rechter de draagkracht van deze ouders moeten schatten.
Kinderontvoering
Bij welke rechter dient een verzoek tot teruggeleiding van een kind dat ongeoorloofd naar het buitenland is overgebracht te worden ingediend? Voor de beantwoording van deze vraag zag de HR zich gesteld op 9 december 2011 (LJN: BU2834). In deze zaak had de Nederlandse rechter bepaald dat een kind zijn hoofdverblijf had bij zijn vader. Na de vakantie bracht de in België woonachtige moeder het kind niet terug en de vader vorderde bij de Nederlandse rechter in kort geding de teruggeleiding naar Nederland. De rechtbank achtte zich op grond van art. 10 Verordening Brussel II bis bevoegd om van de zaak kennis te nemen en wees de vordering toe. De PG heeft vervolgens cassatie in het belang van de wet ingesteld. De HR oordeelde dat de bevoegdheid van de rechter om kennis te nemen van een dergelijke vordering niet aan de verordening kan worden ontleend, omdat dit artikel betrekking heeft op het te gronde beslissen over de ouderlijke verantwoordelijkheid. Een vordering tot teruggeleiding van een kind op grond van het Haags Kinderontvoeringsverdrag 1980 heeft het karakter van een ordemaatregel. Een dergelijke vordering kan alleen worden ingediend bij de rechter van de staat waar een kind zich feitelijk bevindt.
Omgang
In de praktijk komt het regelmatig voor dat de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft, weigert mee te werken aan contact tussen het kind en de andere ouder. Dit was ook het geval in de zaak die leidde tot de uitspraak van de HR van 30 maart 2012 (LJN: BV5548). Moeder weigerde in dat geval haar medewerking en legde de rechterlijke beslissingen naast zich neer. Ook een ondertoezichtstelling hielp niet omdat moeder elke medewerking aan onderzoek en begeleiding weigerde. Vader heeft hierop een verzoek tot wijziging van het hoofdverblijf ingediend. Zowel de rechtbank als het hof wees het verzoek toe. Moeder wendde zich tot de HR. Deze deed de zaak ex art. 81 RO af. De A-G concludeerde in deze zaak dat de rechter bij het bepalen van het hoofdverblijf van een minderjarige een zodanige beslissing neemt die hem in het belang van het kind voorkomt. Hierbij dient hij alle omstandigheden van het geval in aanmerking te nemen.
Heeft de verwekker van een kind dat is geboren uit een kortstondige buitenechtelijke relatie van een getrouwde vrouw recht op omgang met en informatie over zijn kind als de moeder en haar echtgenoot, die juridisch de vader is, zich hiertegen verzetten? Deze vraag stond centraal in de uitspraak van de HR van 13 juli 2012 (LJN: BW7010). Zowel de rechtbank als het hof wees een hiertoe strekkend verzoek van de verwekker af. Het hof overwoog dat de verwekker bijkomende omstandigheden dient aan te tonen uit welk een nauwe persoonlijke betrokkenheid (family life) blijkt om een recht op omgang te genereren. Het hof gaf een uitgebreide beschrijving van omstandigheden die blijk geven van ‘family life’.En overwoog vervolgens dat hiervan in dit geval geen sprake was. De verwekker had een kortstondige relatie met de moeder gehad die al tijdens haar zwangerschap was beëindigd. De relatie was niet met een huwelijk gelijk te stellen, noch was er van samenwoning of gezamenlijk toekomstplannen sprake. Ook was de zwangerschap niet gepland en was de verwekker niet bij de bevalling aanwezig geweest. Na de geboorte was de verwekker de moeder – met kind – bij toeval tegen het lijf gelopen maar ook toen was er tussen verwekker en kind geen contact geweest. Er was dus geen sprake geweest van omgang of verzorging en dit is cruciaal voor het aannemen van ‘family life’. De HR deed de zaak ex art. 81 RO af.
Partneralimentatie
Dat bewust afwijken van wettelijke maatstaven bij het overeenkomen van partneralimentatie niet zonder risico is, volgt uit de uitspraak van de HR van 10 augustus 2012 (LJN: BW5322). In deze uitspraak bevestigt de HR dat indien er bewust is afgeweken van wettelijke maatstaven de wijzigingsmogelijkheden dienen te worden getoetst aan het stringente criterium van art. 1:159 lid 3 BW. Er dient derhalve sprake te zijn van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de verzoeker kan worden gevergd dat de overeengekomen alimentatie in stand blijft.
De rechter dient terughoudend om te gaan met een beslissing om onverschuldigd betaalde alimentatie terug te betalen, aangezien een dergelijke beslissing ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde. In de uitspraak van de HR 4 november 2011 (LJN: BU3271) was de vraag aan de orde of de rechter deze terughoudendheid ook moet betrachten als terugbetaling in de stellingen van partijen niet aan de orde wordt gesteld, gelet op de uitspraak van 26 juni 2009 (NJ 2009, 304). De HR bepaalde dat de rechter vrij is om ook zonder betoog van de ouder die om de bijdrage verzoekt de lagere bijdrage pas op een later tijdstip te laten ingaan, om zodoende een terugbetalingsverplichting te voorkomen.
Procesrecht
Moet een beschikking waarbij de rechter een bijdrage in de kosten van levensonderhoud voorlopig op een bepaald bedrag vaststelt en de beslissing voor het overige aanhoudt, worden aangemerkt als een tussenbeschikking of een deelbeschikking? Deze vraag is relevant voor het beantwoorden van de vraag of hoger beroep tegen de uitspraak openstaat. Op 23 maart 2012 (LJN: BV2507) lag deze vraag ter beoordeling aan de HR voor. De rechtbank had een tijdelijke onderhoudsbijdrage vastgesteld die zou gelden tot duidelijkheid zou rijzen over de vraag of de onderhoudsplichtige in staat was om toedeling van de woning te financieren. Een jaar later werd pas de eindbeschikking dienaangaande genomen. De man had van de eindbeschikking hoger beroep ingesteld en bezwaar gemaakt tegen de hoogte van de eerder vastgestelde alimentatiebijdrage. Het hof achtte hem niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep ter zake, omdat het te laat was ingediend. Het overwoog dat de rechtbank een eindbeslissing had genomen ten aanzien van de hoogte van de alimentatiebijdrage, die gold tot het moment dat duidelijkheid bestond over de mogelijkheden tot financiering die eventueel tot een andere bijdrage zou leiden. De man had aldus eerder beroep dienen in te stellen en kon niet wachten tot het moment dat de eindbeschikking was genomen. De HR deed de zaak ex art. 81 RO af.
Op grond van art. 1.1.7 van het Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven geldt dat bij stukken die in een vreemde taal zijn gesteld een beëdigde vertaling in de Nederlandse taal moet worden gevoegd. Dit is anders als het eenvoudig leesbare stukken betreft die zijn gesteld in de Engelse, Franse of Duitse taal. Het hof had in hoger beroep overwogen dat het niet mogelijk was om op verantwoorde wijze kennis te nemen van de inhoud van in het Frans opgestelde jaarstukken en die bij gebrek aan een vertaling buiten beschouwing gelaten. De indiener was niet in de gelegenheid gesteld om alsnog een vertaling in het geding te brengen.
De tegen de overwegingen van het hof ingestelde cassatie faalde. De HR overwoog op 28 september 2012 (LJN: BW7473) dat het oordeel van het hof om de stukken buiten beschouwing te laten niet van een onjuiste rechtsopvatting blijk gaf. Het had op de weg van de indiener gelegen om aan te bieden om alsnog een vertaling in het geding te brengen. Het hof was niet gehouden om een vertaling te verzoeken.
Op 28 september 2012 (LJN: BW922) oordeelde de HR ook over de vraag of er na het indienen van het appelschrift en het verweerschrift nog een grief kan worden aangevoerd tegen het oordeel in eerste aanleg. De HR beantwoordde deze vraag ten aanzien van het tijdens het hoger beroep verzoeken van het stopzetten van de omgangsregeling tussen niet-verzorgende ouder en kind bevestigend. De reden hiervoor ligt in het feit dat bij het vaststellen van een omgangsregeling van de situatie ten tijde van de beschikking (in hoger beroep) dient te worden uitgegaan. Eenzelfde uitzondering geldt voor het vaststellen van alimentatie (HR 20 maart 2009, LJN: BG9917).
Samenlevers
De uitspraak van de HR van 8 juni 2012 (LJN: BV9539) behandelt het probleem van samenlevers zonder samenlevingscontract die samen een huis kopen. De hypotheekschuld wordt op beider naam aangegaan maar door één van beiden betaald. Het hof oordeelde in deze zaak dat indien partijen tijdens de samenleving geen afspraken maken over de draagplicht van de woonlasten, degene die de lasten heeft betaald een regresvordering heeft op de ander. In verband met verjaring (3:307 BW) gaat deze vordering dan tot maximaal vijf jaar terug. De HR vernietigde deze beslissing omdat het hof onvoldoende kenbaar aandacht had besteed aan de stellingen van de vrouw dat er sprake was van overeenstemming van gedrag op basis van stilzwijgend gemaakte afspraken en een feitelijk gegroeide taakverdeling.
Zorgregelingen
Welke hoofdverblijfplaats is van belang in het geval van een internationale echtscheiding? Die vraag lag ter beantwoording voor in HR 20 april 2012 (LJN: BV2363). Een in Nederland woonachtige Spaanse moeder en Belgische vader dienden een verzoekschrift tot echtscheiding in terwijl zij nog geen ouderschapsplan waren overeengekomen. De moeder diende vervolgens een verzoek tot vervangende toestemming ex art. 1:253a BW in om naar Spanje te mogen verhuizen. De rechtbank wees het verzoek toe en verklaarde het uitvoerbaar bij voorraad, waarop de moeder naar Spanje vertrok. De vader stelde hoger beroep in en verzocht om teruggeleiding van de kinderen. Het hof vernietigde de beschikking van de rechtbank omdat door de verhuizing onvoldoende gelijkwaardig overleg over de verdeling van de zorgtaken mogelijk was.
De HR liet de beschikking van het hof in stand en overwoog dat behoorlijk overleg over de verdeling van zorgtaken op basis van een gelijkwaardig ouderschap onmogelijk was, nu de moeder naar Spanje was vertrokken. Het hof had om die reden terecht de toestemming geweigerd. De ouders dienen eerst overleg te voeren over het hoofdverblijf van de kinderen en de verdeling van zorgtaken.
Saillant detail in deze zaak is dat de vader de kinderen weer naar Nederland had gebracht. Deze overbrenging oordeelde de HR op 28 september 2012 (BW9226) als onrechtmatig. Het overwoog dat de kinderen op grond van de uitspraak van de rechtbank hun normale verblijfplaats in Spanje hadden gekregen. Het feit dat het hof de beschikking van de rechtbank later vernietigde, maakte de overbrenging niet alsnog tot een geoorloofde overbrenging.
Tekst: Koert Boshouwers, Advocaat en vFAS scheidingsmediator bij Hanssen Spronk Familierecht in Utrecht, en Tanya Kreeftenberg, Advocaat en vFAS scheidingsmediator bij Grosfeld-Kreeftenberg Familierechtadvocaten en Scheidingsmediators in Son en Breugel.