Het Wetboek van Strafvordering kent een strikt systeem voor het beoordelen van getuigen-verzoeken. Sinds 2007 heeft de Hoge Raad de scherpe kantjes er vanaf gehaald: harde wettelijke termijnen lijken te zijn ingeruild voor beoordelingen aan de hand van de omstandigheden van het geval.

De hoofdregel voor het oproepen van getuigen in hoger beroep is dat de verdediging binnen veertien dagen na het instellen van appel bij schriftuur getuigen dient op te geven. Deze verzoeken worden dan getoetst aan het criterium van het verdedigingsbelang. Alle verzoeken die daarna worden gedaan, worden – in beginsel – getoetst aan het strengere noodzaakscriterium. In beginsel, omdat op deze hoofdregel inmiddels een aantal nuanceringen zijn aangebracht in de jurisprudentie.
Op 19 juni 2007[1] oordeelde de HR dat de wetgever bij de invoering van dit strikte, aan termijnen gebonden systeem onvoldoende rekening heeft gehouden met de praktijk van het verkorte vonnis, waarbij de bewijsconstructie eerst enkele maanden na het instellen van hoger beroep voor de verdediging beschikbaar komt. Om die reden overwoog de HR dat, indien de verdediging bij het indienen van de appelschriftuur slechts beschikt over een niet aangevuld verkort vonnis, de toepassing van het noodzaakscriterium niet wezenlijk moet verschillen van het criterium van het verdedigingsbelang. Dan moet het verzoek wel uiterlijk tien dagen voor de zitting gedaan zijn; immers, tegen die tijd beschikt de verdediging over de aanvulling van het vonnis. Bij verzoeken die eerst ter terechtzitting zijn gedaan[2] doet de situatie van HR 19 juni 2007 zich niet (meer) voor, heeft de HR op 23 september 2008[3] uitgemaakt. De ratio lijkt te zijn dat de verdediging door de praktijk van het wijzen van verkorte vonnissen niet in een nadeliger positie moet worden gebracht. Ook niet in een voordeligere positie, zo volgt uit het laatstgenoemde arrest.
In het arrest van 19 juni 2007 werden nog twee situaties genoemd die kunnen leiden tot een ruime uitleg van het noodzaakscriterium. Dit betrof – kort gezegd – de verdachte zónder bijstand en onvoorziene ontwikkelingen na het indienen van de appelschriftuur. Hoewel hiervan in de jurisprudentie geen voorbeelden te vinden zijn, lijkt ook hier de gedachte dat als de verdediging geen verwijt kan worden gemaakt, zij voor een laat verzoek niet moet worden ‘gestraft’ met een strenger criterium.

Gevoelig voor praktische problemen
In een arrest van 20 april 2010[4] is de HR een stapje verder gegaan met het afzwakken van het strikte onderscheid tussen het verdedigingsbelangcriterium en het noodzaakscriterium. In deze zaak betrof het – opmerkelijk genoeg – een getuigenverzoek van het OM, gedaan ter terechtzitting. Ter toelichting voerde de A-G aan dat de getuigen niet eerder konden worden opgeroepen omdat de daartoe noodzakelijke toestemming van het Sierra Leone-Tribunaal pas onlangs was verkregen. Het hof wees de verzoeken af onder verwijzing naar het noodzaakscriterium dat ex art. 315 Sv altijd zou gelden voor ter zitting gedane verzoeken. Dat lijkt juist, gelet op HR 23 september 2008, maar het arrest werd toch gecasseerd. De HR overwoog dat de omstandigheid dat getuigen eerst na aanvang van het onderzoek ter terechtzitting bekend zijn geworden, of om andere reden niet eerder konden worden opgeroepen, mee kan brengen dat de toepassing van het noodzaakscriterium niet wezenlijk verschilt van het criterium van het verdedigingsbelang.[5]
Hoewel deze formulering bekend is van HR 19 juni 2007, was dit voor het eerst dat de HR het ook heeft toegepast op getuigenverzoeken die niet eerder dan tien dagen voor de zitting zijn gedaan. Ter terechtzitting gedane verzoeken vielen voorheen immers categorisch buiten de boot. Was bij de invoering van de Wet stroomlijnen hoger beroep het moment van indienen van het verzoek dus de enige factor waaraan het verzoek werd beoordeeld, inmiddels is in theorie geen verzoek meer te laat om in aanmerking te komen voor beoordeling van het als verdedigingsbelang uitgelegde noodzaakscriterium, mits de omstandigheden daar maar toe nopen.
Kortom, wie te laat is met een getuigenverzoek om volgens de wet nog in aanmerking te komen voor het verdedigingsbelang, doet er goed aan te motiveren waarom een eerder verzoek niet mogelijk was. Bij afwijzing van het verzoek heeft men dan mogelijk een cassatiepunt in handen: de HR heeft zich immers gevoelig getoond voor problemen uit de praktijk.

Nienke Smeets[6]

[1]HR 19 juni 2007, LJN: AZ1702.
[2]Dit omvat ook verzoeken die niet meer dan tien dagen voor zitting zijn gedaan.
[3]HR 23 september 2008, LJN: BD3900.
[4]HR 20 april 2010, LJN: BK8132.
[5]In tegenstelling tot de situaties uit HR 19 juni 2007 lijkt deze nuancering ook toepasbaar op getuigenverzoeken in eerste aanleg.
[6]Advocaat bij CMS Derks Star Busmann te Utrecht.

 

 

Download artikel als PDF

Advertentie