Volgens de griffier van het Gerechtshof Amsterdam is een inkomensverklaring niet onbeperkt houdbaar. Met het oog op de helderheid en rechtszekerheid is het is te hopen dat de wetgever snel met een duidelijke regeling komt.

 

Tekst: Herman Loonstein

 

Procespartijen kunnen sinds het in werking treden van de Wet griffierechten burgerlijke zaken (Wgbz) in aanmerking komen voor het griffierecht voor onvermogenden. Onder de werking van de Wet tarieven in burgerlijke zaken (Wtbz) kwamen in procedures waarin verplichte bijstand van advocaten is voorgeschreven alleen procespartijen, die een toevoeging bedoeld in art. 29 van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) konden overleggen, in aanmerking voor het laagste tarief aan griffierecht. De Wgbz introduceerde een nieuwe mogelijkheid. Art. 16, eerste lid, sub b, Wgbz bepaalt dat ook overlegging van een inkomensverklaring, als bedoeld in art. 1, sub b, Wrb, recht geeft op het in rekening brengen van het laagste griffierecht (bij rechtbanken ongeacht het belang 73 euro en bij gerechtshoven steeds 291 euro).

     In beginsel wordt aan natuurlijke personen en rechtspersonen, die een beroep of bedrijf uitoefenen, geen toevoeging verleend (art. 12, 2e lid sub e Wrb). Aan dit criterium en de andere criteria genoemd in art. 12, lid 2, Wrb wordt alleen getoetst bij de beslissing of een toevoeging door de Raad voor Rechtsbijstand wordt afgegeven. Dat betekent dat deze categorie rechtzoekenden (ook rechtspersonen) steeds in aanmerking komt voor een inkomensverklaring, mits aan de Raad voor Rechtsbijstand is gebleken dat het inkomen van de betrokkenen niet meer beloopt dan de bedragen bedoeld in art. 35 Wrb. Er gelden geen andere vereisten. Een toevoeging geldt uitsluitend voor het rechtsbelang ter zake waarvoor een toevoeging door de Raad voor Rechtsbijstand is verleend en – in geval van een procedure – voor de behandeling daarvan in één instantie (art. 32 Wrb). De wet kent een zodanige bepaling niet voor de inkomensverklaring. Zo’n verklaring wordt niet voor een bepaald rechtsbelang afgegeven. Art. 16, Wgbz bepaalt slechts dat op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven een inkomensverklaring kan worden overgelegd.

 

Geen ‘houdbaarheidsdatum’

Een toevoeging kent geen ‘houdbaarheidsdatum.’ Dat betekent dat een toevoeging ook meerdere jaren nadat deze is afgegeven gebruikt kan worden voor een procedure, zodat slechts het lage griffierecht wordt geheven. Met name in echtscheidingsprocedures kan het gemakkelijk voorkomen dat een toevoeging worden afgegeven, doch dat het lange tijd duurt voordat een procedure wordt gestart. Geen wettelijke bepaling staat er aan in de weg om een toevoeging nog jaren later te gebruiken. Hoogstens is te verdedigen dat de gewone verjaringstermijn van vijf jaar hier een rol speelt.

Een inkomensverklaring wordt dus niet voor een bepaalde instantie of procedure afgegeven. Zo kon het gebeuren dat de griffier van het Gerechtshof Amsterdam het standpunt innam, dat een inkomensverklaring niet onbeperkt houdbaar is. Een periode van anderhalf jaar werd door deze griffier onredelijk lang geoordeeld. Het betrof een inkomensverklaring die op 8 februari 2011 was afgegeven en een procedure waarin op 13 mei 2012 in hoger beroep was gedagvaard, terwijl deze was aangebracht tegen de zitting van 5 juni 2012. Dat was bijna anderhalf jaar, zo oordeelde de griffier, om welke reden met de inkomensverklaring geen genoegen werd genomen.

 

Grote onzekerheid voor de advocatuur

Tegen deze beslissing werd op de voet van art. 29 Wgbz verzet gedaan. Het werd nog erger. Het gerechtshof overwoog dat de ratio van de regeling dat van onvermogenden minder griffierecht wordt geheven dan van anderen is dat ook onvermogenden voldoende toegang tot de rechter behoren te hebben. Het gerechtshof overwoog verder, dat er geen goede reden is voor een regeling waarbij aan iemand die ooit onvermogend is geweest, tot in lengte van jaren een lager griffierecht in rekening wordt gebracht. Het gerechtshof acht slecht van belang of een procespartij ten tijde van de griffieheffing, de eerste roldatum, onvermogend is. Het gerechtshof oordeelde, dat uit de enkele op 4 februari 2011 afgegeven inkomensverklaring in redelijkheid niet met voldoende mate van zekerheid kan worden afgeleid dat de procespartij op de eerste roldatum (5 juni 2012) onvermogend was.

     Deze uitspraak roept veel vragen op en brengt grote onzekerheid voor de advocatuur met zich mee. Het gerechtshof laat volstrekt in het midden hoe oud een inkomensverklaring mag zijn: een maand? Een halfjaar? Een jaar? Nu het kunnen gebruiken van een toevoeging voor het in aanmerking komen van gereduceerd griffierecht niet aan enige termijn is gebonden is bezwaarlijk in te zien welke wettelijke basis het hanteren van een ‘houdbaarheidstermijn’ voor een inkomensverklaring heeft. Een termijn van (bijna) anderhalf jaar was volstrekt willekeurig, maar het in de lucht laten hangen van enige termijn is voor de praktijk onwerkbaar. Het is ook strijdig met de rechtszekerheid, niet in de laatste plaats voor advocaten, omdat zij zich met een inkomensverklaring in de hand veilig wanen en van een laag griffierecht uitgaan. Bij de vaststelling van het griffierecht, na het aanbrengen van de zaak, komen zij dan bedrogen uit. Daarbij komt, dat een dagvaardingprocedure niet begint bij het aanbrengen van de zaak, maar bij het uitbrengen van de dagvaarding (art. 125 Rv.) In elk geval zou vanaf dat moment toch duidelijkheid moeten kunnen bestaan omtrent de hoogte van het in rekening te brengen griffierecht. Zeker nu het gerechtshof als peildatum neemt de dag waartegen is gedagvaard zal er ook onzekerheid ontstaan in die gevallen dat een lange dagvaardings-termijn wordt gehanteerd.

     Ook het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven (sub 3.1) geeft eigenlijk geen basis voor het oordeel van het Amsterdamse Gerechtshof. Dit reglement bepaalt (sub 6) ten deze (voor zover relevant) alleen dat ‘een verklaring van de Raad voor Rechtsbijstand waaruit blijkt dat het inkomen niet meer bedraagt dan de bedragen als bedoeld in art. 35 van de Wet op de Rechtsbijstand’ kan worden overgelegd. De andere procesreglementen bevatten gelijkluidende bepalingen.

 

Alertheid geboden

Deze ontwikkeling moet de advocatuur stipt volgen en het is verstandig dat advocaten alert zijn. Zij moeten er dus voorlopig rekening mee houden, dat alleen recente inkomensverklaringen safe zijn. Zelfs inkomensverklaringen, die rond de datum van het betekenen van de dagvaarding (of daarna) zijn afgegeven bieden geen garantie dat het lage griffierecht in rekening zal worden gebracht. Het is te hopen dat de wetgever snel met een duidelijke regeling komt, althans dat de diverse procesreglementen op dit punt helderheid en dus rechtszekerheid zullen brengen. De uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam laat de advocatuur voorlopig bungelen.

 

Herman Loonstein is advocaat in Amsterdam.

 

 

Download artikel als PDF

Advertentie