‘Eenpitters zijn een gevaar voor de advocatuur,’ dat was de kop van het nieuwsbericht naar aanleiding van het optreden van algemeen deken Jan Loorbach voor BNR-radio, vlak voor de jaarwisseling. Het was echter niet wat Loorbach zei. Wel zei hij dat een alleenwerkende advocaat sociale controle mist, alles in zijn eentje moet uitvinden en dat dit kan resulteren in een achterblijvende kwaliteit. Het ontlokte discussies in verschillende LinkedIn-groepen, die een paar weken aanhielden. Eenpitters reageren.
Robert Bakker (Naarden):
‘Als eenpitter moet je je overleg en je intervisie zelf organiseren. Het gaat niet vanzelf. Dat zou een gevaar kunnen zijn, maar dat is in mijn ogen vooral theoretisch. Advocaten zijn vaak individualistisch. Dat iemand binnen een groter verband werkt wil niet zeggen dat hij dan ook samenwerkt. Er zijn genoeg grotere kantoren waar mensen zitten die de deur altijd dicht hebben, of waar men de praktijk afschermt uit angst om cliënten kwijt te raken. Collega’s zijn ook concurrenten en dat geldt niet alleen voor eenpitters.
LinkedIn zie ik als een belangrijk medium, waar advocaten nog niet zo actief op zijn. Het is goed dat de NOvA zich ook laat horen en een toelichting van Loorbach plaatste.’
Remco Smith (Rotterdam):
‘Eenpitters worden te weinig gehoord, terwijl de helft van de advocatenkantoren eruit bestaat. Door zijn uitspraken zet Loorbach de eenpitter neer als iemand die mogelijk onvoldoende kwaliteit levert. Daarom heb ik in verschillende LinkedIn-groepen de discussie gestart. Ik ben geen eenpitter geworden omdat ik niet kan samenwerken. Ik ben voor mezelf begonnen omdat ik mijn eigen koers wil bepalen, ondernemer ben, en ook omdat de tarieven van de grote kantoren uit de pas lopen bij wat de mkb’er wil en hoe ik zelf als advocaat wil werken. Op zich is het goed dat de Orde let op kwaliteit, maar collegiaal overleg kun je heel goed zelf organiseren, met andere eenpitters en kleine kantoren. De eenpitter heeft nu de indruk dat hij voor de Orde een bron van zorg is, terwijl de Orde ook haar zorgen zou kunnen uitspreken over de soms torenhoge tarieven die de grote advocatenkantoren rekenen waardoor zij voor veel rechtzoekenden zoals particulieren en mkb-ers niet meer bereikbaar zijn. Mogelijk speelt de onbekendheid met de eenpitter hierin een rol. Kleine kantoren zijn nu eenmaal minder vertegenwoordigd in de organen van de Orde, dat is voor hen moeilijk op te brengen. Dat zal een rol spelen in de beeldvorming. Deze discussie zet de eenpitter op de agenda, althans dat hoop ik.’
Germ Kemper (Amsterdam):
‘Mijn ervaring als deken is niet dat eenpitters eruit springen wat betreft klachten. Wel dat over kleine kantoren meer wordt geklaagd dan over grote. Dat heeft niet met een gebrek aan kwaliteit te maken, maar met de aard van de praktijk en van de cliënten, die meer tot klagen geneigd zijn. Zo’n vijf tot zes keer per jaar raakt een advocaat hier echt in de problemen. Dan is het alleen werken wel een risico, omdat er minder snel iemand signalerend en regelend optreedt. Het is enorm prettig bij een kantoorgenoot binnen te lopen en even een zaak te bespreken. Eenpitters missen dat; ikzelf ook, ja. Wat mij betreft móéten eenpitters enige vorm van overleg met anderen hebben. Door alleen te werken, creëer je een risico en daar moet je je van bewust zijn. Aan dat bewustzijn kunnen de uitspraken van Loorbach en de daarop gevolgde discussies bijdragen. Advocaten, niet alleen eenpitters, zijn vaak eigenheimers.
De samenwerkingsverordening is wat ontoegankelijk. Een paar maanden geleden hebben we als dekens een beleidslijn gepubliceerd om de eisen beter hanteerbaar te maken. Een van de toetsingscriteria is of er een vorm van overleg is. Als Amsterdamse raad willen we binnenkort gaan praten over de noodzaak om daar voor advocaat-stagiaires die ondernemer zijn een vorm van peer-review of intervisie aan toe te voegen.’
Mike Castelijn (Breda):
‘De zorg over de kwaliteit van eenpitters deel ik niet, wel over die van de advocatuur in het algemeen. Er zijn allerlei signalen dat het daaraan schort: tuchtrechtelijke en strafrechtelijke veroordelingen, gerommel met toevoegingen en piketlijsten. Ik mis de discussie over wat iemand tot een advocaat maakt. Wat doet een advocaat, welke privileges en verplichtingen heeft hij? Wat mij betreft ben je pas advocaat als je een toga draagt. De grote kantoren aan de Zuidas zitten vol juridisch medewerkers die ingeschreven staan als advocaat. Ik zie ze zelden naar de Parnassusweg lopen. Verder vind ik dat elke advocaat lid moet zijn van een specialistenvereniging, inclusief de daarbij behorende verplichtingen zoals een specialisatieopleiding. Dat je anno 2013 nog een algemene praktijk kunt voeren is een utopie.’
Eerde de Vries (Wolvega):
‘Ik heb me in de LinkedIn-discussie gemengd omdat ik advocaten hetzelfde zag doen als veel andere Nederlanders: boos reageren zonder eerst de waarheid achter het nieuws te zoeken. Zeker advocaten moeten hun huiswerk doen voordat ze wat zeggen. Loorbach kan die zorg over eenpitters best uiten, maar er zijn natuurlijk wel meer zorgen binnen de advocatuur.
Als de Orde het belangrijk vindt dat er meer wordt samengewerkt zou het voor eenpitters aantrekkelijker gemaakt moeten worden om een samenwerkingsverband in enige vorm aan te gaan. Stimuleer en faciliteer dat. Onder de huidige samenwerkingsverordening is niet duidelijk hoe de eisen precies luiden. Zelf werk ik in een kostenmaatschap. Overigens kunnen in grote kantoren ook kluizenaars zitten die nooit aan een overleg meedoen. Als men zo’n vertrouwen heeft in de intercollegiale toetsing, hoe kan iemand als Moszkowicz dan zo ontspoord zijn? Alle advocaten, niet alleen eenpitters of kleine kantoren, moeten hun beperkingen kennen en zonodig naar een ander verwijzen, of externe expertise inhuren.’
Annique Boer (Klimmen (L)):
‘De toetsnorm moet zijn de “kwaliteit van de advocaat” en niet de “grootte van het kantoor”. In het verleden deed ik op een groot kantoor hetzelfde werk als nu. Als eenmanskantoor – in samenwerking met een ander kantoor – werk ik rustiger en efficiënter dan vroeger en dankzij de huidige communicatiemiddelen, de digitale bibliotheek en specialisatieverenigingen, heb ik aan kwaliteit niets ingeboet. Ik doe waar ik goed in ben en dat doe ik al bijna vijfentwintig jaar, zonder de druk van een hoge omzet te voelen. Dit komt ten goede aan mijn cliënten.’
Nederland telt ruim 17.000 advocaten. Zij werken in een kleine 5000 advocatenkantoren. Het aantal ‘eenpitters’ bedraagt 2483. Dat is 14,5% van het totaal aantal advocaten.
Het BNR-interview met Jan Loorbach is te vinden via http://www.bnr.nl/radio/bnr-juridische-zaken/891688-1212/eenpitters-zijn-een-gevaar-voor-de-advocatuur. De LinkedIn-discussies zijn gevoerd in de groepen Advocatenblad, NOvA en Dutch-Lawyers.
Henriette van Wermeskerken