Rechercheurs die in hun dagelijkse kloffie een laboratorium in lopen, een patholoog-anatoom die ook de schotresten op de kleding van de verdachte onderzoekt en en passant de zaak ‘oplost’? In televisieseries als CSI, Bones, of Silent Witness is het doodnormaal, maar bij het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) lachen ze er hartelijk om. In de echte wereld van het forensisch onderzoek komen rechercheurs het lab niet in en zijn de verschillende onderzoeksafdelingen streng van elkaar gescheiden. En anders dan hun collega’s op televisie laten de forensisch onderzoekers van het NFI zich niet uit over de schuldvraag, alleen over de feiten.

     Juristen doen dat ook, maar het zou optimistisch zijn om te stellen dat juristen en NFI-medewerkers elkaar blind begrijpen. Daarom organiseert het NFI sinds enige tijd de introductiecursus Forensisch Technisch Bewijs voor advocaten die willen weten wat ze wel en niet kunnen verwachten van een forensisch rapporteur. Magistraten konden al eerder bij het instituut terecht. De cursus biedt inzicht in gebieden als dactyloscopie, toxicologie, vuurwapens en munitie, DNA-onderzoek en forensische antropologie.

     Forensisch onderzoek kan veel vertellen, maar veel ook niet, waarschuwt cursusleider Arian van Asten, hoofd van de afdeling Wetenschap, Interdisciplinair onderzoek, Statistiek en Kennismanagement (WISK). Een groep van achttien strafrechtadvocaten in een zaal van de NFI Academy luistert. ‘Bij forensisch onderzoek draait het steeds om drie vragen: wat is het? Hoe classificeer je het? Kun je het ergens aan linken?’

     Het antwoord op die laatste vraag zal altijd in termen van waarschijnlijkheid worden gevat, zegt Van Asten. ‘Wij kunnen geen absolute uitspraak doen. Dat maakt het lezen van deskundigenrapporten ook zo lastig. De deskundige kan niet zeggen of deze moord met dit wapen is gepleegd. Wel dat een sporenpatroon van een wapen karakteristiek is, en overeenkomt met het sporenpatroon op het proefpatroon dat is afgeschoten met het wapen. Maar níét of er met dat wapen is geschoten. Hij was er immers niet bij.’

 

Hoezeer de praktijk verschilt van de televisieseries wordt duidelijk tijdens het college over vingerafdrukken. Flitsende computerprogramma’s die een perfecte vingerafdruk feilloos matchen met die van een verdachte bestáán niet. De vaststelling van zo’n match is nog altijd handwerk, en vatbaar voor meerdere interpretaties, vertelt vingerafdrukdeskundige Anko Lubach. In het verleden werden daar nog weleens fouten bij gemaakt, reden waarom tegenwoordig de ’twaalfpuntennorm’ als kwaliteitseis wordt gehanteerd: alleen sporen die op twaalf karakteristieke punten matchen met de vingerafdruk van de verdachte worden in het rapport vermeld (voor verdachten van terrorisme geldt een uitzondering, dan zijn maar acht punten vereist). Sporen van mindere kwaliteit zie je in het onderzoeksrapport niet terug. Lubach: ‘Een goede vraag van advocaten aan de deskundige zou dus zijn: “Bent u nog sporen tegengekomen die u niet hebt onderzocht?”‘

     Voor Gwenn Roepnarain van de afdeling Microsporen en Schotresten zijn de collega’s van de schietbaan beneden toch een beetje ‘vieze mensen’. Dus bezoekt de groep advocaten zijn afdeling eerst, om zo te voorkomen dat na een bezoek aan de schietbaan Roepnarains onderzoeksruimte wordt ‘besmet’.

     Roepnarain legt uit: een schot gaat meestal gepaard met een gaswolk van microscopisch kleine deeltjes, tenzij er op minder dan 25 centimeter afstand is geschoten. Munitie bevat vaak meerdere metalen, maar politiekogels – althans Nederlandse en Duitse – zijn altijd loodvrij. Na bemonstering van de handen of mouwen van een verdachte worden deze deeltjes geanalyseerd, maar de schotresten kunnen ook op de huid van het slachtoffer zijn aangetroffen. Bemonsteren heeft alleen zin tot zes uur na het schietincident. En een professionele verdachte wast zijn handen en kleren na een schietpartij. ‘Je leest weleens in een proces-verbaal: “Verdachte heeft over zijn handen geplast,”‘ zegt Roepnarain. ‘Die weet dus wat hij doet.’

 

‘Forensisch denken’, heet het denken in termen van mogelijk aanwezige sporen bij het NFI. De advocatuur doet dat nog te weinig, meent cursusleider Arian van Asten. Volgens hem benutten advocaten de mogelijkheid om onderzoeksvragen mee te geven aan de rechter-commissaris (RC) of de officier van justitie maar zelden. ‘Wij zien onszelf graag als verstrekker van neutrale en waardevolle informatie die ertoe moet leiden dat de rechter – idealiter – nooit een foute beslissing neemt. Nu komt 95 procent van de onderzoeksvragen van de politie of het OM. Dus je kunt je afvragen: hoe onafhankelijk kun je dat onderzoek doen, als alleen politie en OM ons vragen stellen?’

Als de advocatuur óók vragen indient, komt dat het onderzoek volgens Van Asten vooral ten goede. Advocaten kunnen ook rechtstreeks en onafhankelijk van de RC of het OM vragen indienen, al zijn daar regels aan verbonden. Van Asten: ‘Een heel flauwe is dat het NFI niet eerder bij het onderzoek mag zijn betrokken. Dat komt natuurlijk bijna niet voor.’

     Van Asten vermoedt dat ook een ander aspect het rechtstreeks indienen van onderzoeksvragen door advocaten belemmert. ‘Een officier van justitie is verplicht de onderzoeksresultaten toe te voegen aan het dossier. Als dat onderzoek ontlastend is voor de verdachte dan gaan wij er blind vanuit dat de officier dat ook gebruikt. De rol van een advocaat is toch anders. Als een advocaat mij om onderzoek vraagt, en het resultaat blijkt heel belastend te zijn, dan gaat dat liefst in een heel diepe lade. Toch?’

 

De verdiepingsmodule ‘Forensisch DNA-onderzoek voor strafrechtadvocaten’ heeft plaats op 21 mei. Voor deze sessie geldt een introductieprijs van 375 euro (accreditatie zes punten).

 

 

 

 

Download artikel als PDF

Advertentie