Algemeen deken van de Nederlandse Orde van Advocaten Jan Loorbach informeerde de Tweede Kamer gisteren over de veranderingen die de Orde doorvoerde om het toezicht op de advocatuur te verbeteren. In zijn brief is een advies van hoogleraar Tom Barkhuysen opgenomen. Die toetste het wetsvoorstel van staatssecretaris Fred Teeven (VVD) aan het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.Bijlage:
Algemeen deken Jan Loorbach heeft maandag 13 mei een brief gestuurd naar de Tweede Kamer over de versterking van het toezicht op de advocatuur. Hij gaat in op de veranderingen die de Orde heeft doorgevoerd met betrekking tot het toezicht.
De Orde heeft grote bezwaren tegen het voorstel van staatssecretaris Fred Teeven (Veiligheid en Justitie) om een onafhankelijk college van niet-advocaten in het leven te roepen dat het toezicht op advocaten zou gaan regelen.
Loorbach gaat onder meer in op het proactief toezicht door de dekens om tien procent van alle kantoren te bezoeken, de oprichting van de unit financieel toezicht advocatuur (FTA) en het uniform registreren van klachten die dekens binnenkrijgen.
Verder heeft de beroepsorganisatie een advies gevraagd aan Tom Barkhuysen (Hoogleraar, Staats- en Bestuursrecht en advocaat bij Stibbe) over de verhouding van Teeven’s wetsvoorstel Tweede Nota van wijziging bij de Wet tot aanpassing van de Advocatenwet, de Wet op de rechtsbijstand en de Wet tarieven in burgerlijke zaken in verband met de positie van de advocatuur in de rechtsorde en het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.
Barkhuysen stelt in zijn rapport (zie onderstaande bijlage) dat het wetsvoorstel inbreuk zou kunnen maken op de onafhankelijkheid van de advocatuur. ‘Het wetsvoorstel voorziet in de instelling van een College van Toezicht, waarop de minister (op indirecte wijze) invloed zou kunnen uitoefenen. Daarbij bestaat ten minste de schijn dat de onafhankelijkheid die voor de advocatuur van wezenlijk belang is, onder druk komt te staan. Daarnaast behelst het wetsvoorstel een inbreuk op de geheimhoudingsplicht en het daarmee verband houdende verschoningsrecht van de advocaat.’
Verder concludeert Barkhuysen dat ‘de genoemde inbreuken (in beginsel) veelal indirect van aard zijn. Een rechtvaardiging voor deze inbreuken is daardoor niet ondenkbaar. Niettemin is vooralsnog onvoldoende aangetoond door de wetgever dat de voorgestelde maatregelen de rechtvaardigingstoets onder de artikelen 6 en 8 EVRM kunnen doorstaan.’
Hedy Jak