Rechter en hoogleraar Rinus Otte schrijft op zijn blog ivoren toga. In het Advocatenblad publiceert hij zijn eerste blog over de advocatuur. De organisatorische kwaliteit van de verdediging in strafzaken kan volgens hem (veel) beter. De rechter vindt dat verspilling van rechterlijke tijd niet zonder gevolgen mag blijven. Twee strafrechtadvocaten reageren.

Wie officieren van justitie, strafrechters en advocaten over elkaar hoort mopperen, realiseert zich meestal wel dat het gemopper voortkomt uit professionele teleurstelling omdat de beklaagde een andere beslissing heeft genomen dan de klager wenselijk vond. Soms zijn er ook klachten over elkaars kwaliteit, zoals blijkt uit een artikel van enkele jaren geleden van advocaat Jan Sjöcrona die zich op goede gronden beklaagde over de bejegening van advocaten ter zitting (Trema 2005, blz. 373 e.v.).
            Daarentegen valt er vanuit rechterlijke optiek soms af te dingen op de kwaliteit van een pleidooi. In deze bijdrage gaat het mij echter om klachten die de organisatie van het werk raken en in het bijzonder van grote invloed zijn op het werk van de ander. De uitval van strafzaken en het bestaan van gaten bij de doorsneezittingen van de strafrechter hebben regelmatig van doen met de opstelling van de verdediging in strafzaken. Laat ik me beperken tot het hoger beroep, waarbij ik me beperk tot de standaardzaken en niet tot de grotere zaken. Waar zijn verbeteringen mogelijk?
            Ik vang aan met het instellen van het hoger beroep. In de appelmemorie, als die al komt, is regelmatig sprake van een weinig concreet onderbouwd verzoek om getuigen te horen, terwijl op het eerste en op het tweede gezicht niet of nauwelijks helder wordt waartoe die getuigen dienen en deze bovendien al regelmatig zijn gehoord in de fase van de rechtbankbehandeling.
Ik heb vaak de indruk dat het ongenoegen met de veroordeling door de rechtbank de verdediging ertoe brengt reeds gehoorde getuigen opnieuw bij het hof te willen horen. Maar het zou meer voor de hand liggen om over te gaan tot een weging van de inmiddels meermalen afgelegde verklaringen. Een zaak wordt voor de verdediging niet direct kansrijker als een getuige voor de tweede of derde maal wordt gehoord. Het is niet uit te sluiten dat de verzoeken slechts voortkomen uit de wens van de verdachte, terwijl de raadsman daar weinig in ziet omdat het ook in het nadeel van de verdachte kan uitwerken.

Grote ergernis
Verder wordt in de voorbereiding van het strafproces de verdediging, althans door mijn eigen gerechtshof, vaak gevraagd of hij nog onderzoekswensen heeft of worden andere vragen gesteld. Het is een uitzondering als de raadsman binnen enkele dagen reageert. Het hof moet regelmatig extra mails sturen of bellen en dan nog komt het regelmatig voor dat de advocaat helemaal niet reageert en het op de zitting laat aankomen en daar alsnog nieuwe verzoeken lanceert.
Een derde voorbeeld betreft de inhoudelijke planning van de zaak. Als de raadsman geen beletsel tegen datum en uur van behandeling heeft opgeworpen, komt het vaak voor dat het hoger beroep enkele dagen of zelfs uren voor de behandeling van de zaak wordt ingetrokken. Dat is een grote ergernis, de rechterlijke voorbereidingstijd valt in een zwart gat. De vrijgekomen ruimte op de zitting kan niet meer gevuld worden met een nieuwe strafzaak, waardoor andere verdachten langer op hun berechting moeten wachten. Ik heb de indruk dat hier sprake is van een organisatorisch tekort van de strafrechtbalie. Meestal is de raadsman in hoger beroep dezelfde als bij de rechtbank. Als sprake is van een kansloos appel, zou de raadsman dat in een veel eerder stadium moeten kunnen inschatten.
            Doorzetten van het hoger beroep en het in de laatste week voor de zitting intrekken schaadt niet alleen de organisatie van het gerechtshof, maar ook de belangen van de slachtoffers en de verdachte zelf. Het tijdig intrekken of niet instellen van het appel ‘helpt’ de cliënt spoediger naar een betere fase van het detentieregime en voorkomt onnodige spanning bij de verdachte, het slachtoffer en mogelijk te horen getuigen. Tegelijkertijd realiseer ik mij dat de raadsman geen tijdige intrekking kan realiseren als de cliënt geen helderheid verschaft.
Een ander voorbeeld is de lengte van het pleidooi. Het komt vaak voor dat de raadsman langer pleit dan hij voor de behandeling desgevraagd aankondigt. Niet zelden worden pleitaantekeningen uit de rechtbankfase opnieuw voorgelezen en worden geen nieuwe punten naar voren gebracht die passen bij het voortbouwend appel dat zich zou moeten toespitsen op de meest wezenlijke geschilpunten met de rechtbank en het Openbaar Ministerie. Erger nog, een advocaat die niet to the point is, bevordert niet de belangen van zijn cliënt.
Als laatste voorbeeld wijs ik op het feit dat te veel advocaten strafrechters gevangen houden met het steeds vaker en lichter toegepaste wrakingsmiddel, waardoor ze de belangrijkste bron voor hun effectiviteit dempen: de eerste indrukken van degenen die over de zaak van hun cliënt moet beslissen. Ten overvloede merk ik op dat het door de rechter ongericht voorhouden van stukken of voorlezen van delen van een dossier of het te lang requireren zonder precieze duiding en weging van de bewijsmiddelen evenmin bijdraagt aan een adequaat zittingsverloop. In dat verband ware het aan te bevelen dat het Openbaar Ministerie en verdediging voorafgaand aan de zitting hun voorlopige standpunten schriftelijk uitwisselen, zodat rechters worden geprikkeld ter zitting hun preliminaire indrukken prijs te geven en de verdediging spitser kan plaatsvinden.

Verspilling
Ik realiseer me dat de raadsman niet dezelfde positie als de rechter of de officier van justitie bezit. Hij is de spreekbuis van zijn cliënt en heeft daarmee een eendimensionale gerichtheid op diens belangen. Mijn perspectief stoelt mede op de inzichten uit het grote onderzoeksproject Strafvordering 2001, waarin het recht op een behoorlijke verdediging als een publiek belang is geschetst. Dit met het voorbehoud dat de uitoefening van verdedigingsrechten een zinnige bijdrage aan de beoordeling van de strafzaak oplevert. Het is uiteindelijk dus de strafrechter, en niet de raadsman, die bepaalt wat een zinnige of verspillende benutting van dure procestijd is.
Omdat het strafproces en de schaarste aan publieke middelen geen verspilling van rechterlijke tijd mogen meebrengen en om langer durende onzekerheid voor verdachte en slachtoffer te voorkomen, moet ook de verdediging efficiënt procederen. Het in standaardzaken ineffectief omgaan met dure procestijd zou moeten meebrengen dat het niet tijdig indienen van verzoeken, het niet tijdig aangeven van de benodigde pleittijd, het niet tijdig reageren op verzoeken van het gerecht leiden tot een (gedeeltelijke) rechtsverwerking en daarmee het verspelen van rechten. Op die gronden zouden verzoeken van de verdediging zonder meer moeten kunnen worden afgewezen, pleidooien ter zitting moeten kunnen worden ingeperkt enzovoort. Hetzelfde geldt voor een requisitoir.
De komende tijd wordt de vraag klemmender of het Openbaar Ministerie en de advocatuur verplicht kunnen worden de organisatie van hun werk meer af te stemmen op de organisatorische kaders die de strafrechter stelt. De decennialange ontwikkelingen binnen de strafrechtspraak komen hierop neer dat er nog slechts een enkel procent van de jaarlijks vermoedelijk gepleegde misdrijven aan de strafrechter wordt voorgelegd. Zeker in het geringe deel van deze zaken, de meervoudige strafkamerzaken, dient de strafrechter het organisatorische voortouw te bezitten.
Als de raadsman zijn eigen agenda, kantoorperikelen en belangen laat prevaleren, zou in de nabije toekomst weleens een strengere strafrechter kunnen ‘opstaan’ die verdediging verdergaand bindt aan de door de rechter zelf ontwikkelde protocollen over de organisatorische inrichting van het strafproces. Niet in de grote en gewichtige zaken, maar in de standaardzaken dient een efficiëntere verdediging dienstbaar te zijn aan een efficiëntere rechtspraak, zodat de schaarse tijd kan worden benut voor een strafgeding over de punten die er toe doen. Dat is in het belang van iedereen, ook in het belang van verdachten. 

Rinus Otte

Reactie
In hoeverre heeft Rinus Otte het met zijn pleidooi bij het rechte eind?

 
De beschouwing van Rinus Otte doet wat wonderlijk aan. Van bovenaf – als vanuit een ivoren toren – kijkt hij neer op de strafrechtadvocatuur. Die deugt in zijn ogen niet en de oplossing vindt Otte in strengere strafrechters, inperking van pleidooien en verdergaande binding aan protocollen. Ik heb de neiging te jij-bakken onderdrukt en ga kort in op de voorbeelden die Otte geeft.
            Het onderbouwen van verzoeken tot het horen van getuigen bij appelschriftuur is doorgaans geen sinecure. Regelmatig is (nog) geen uitgewerkt rechtbankvonnis beschikbaar of wordt in appel van raadsman gewisseld. Oplossing voor dat probleem zou gevonden kunnen worden door de termijn voor het indienen van een appelmemorie te verlengen. Doordat die nu erg kort is, nemen advocaten vaak het zekere voor het onzekere. Indien een getuige wordt gevraagd die reeds eerder in het bijzijn van de verdediging is gehoord, zal er doorgaans heel wat van de verdediging worden gevergd wil een dergelijk verzoek worden gehonoreerd. Soms kan het toch nuttig zijn indien na het horen van die getuige andere getuigen hebben verklaard op een wijze die (nieuwe) vragen oproepen over die eerder afgelegde verklaring. Indien in voorkomende gevallen enkel uit rancune getuigenverzoeken worden gedaan (wat Otte lijkt te suggereren), dan lijkt het mij een koud kunstje deze cassatieproof af te wijzen. Veel oponthoud zal dat niet geven.
            Een andere frustratie is de situatie dat een raadsman (te) lang pleit en daarbij zijn pleitaantekeningen uit de rechtbankfase opnieuw voorleest. Het voortbouwend appel zou zich daarvoor niet (moeten) lenen, aldus Otte. Dat doet onvoldoende recht aan de rechtspraak van de Hoge Raad die maakt dat het erg gevaarlijk is enkel te verwijzen naar pleitaantekeningen in eerste aanleg dan wel deze wel op te nemen in, maar niet uit te spreken bij pleidooi. De Hoge Raad kent, indien er op die niet voorgedragen punten cassatiemiddelen worden geformuleerd, weinig genade. Het voortbouwend appel is buitendien geen reden om zaken onbesproken te laten zolang niet is uitgemaakt dat de rechter is gehouden om recht te spreken binnen de grenzen van het debat zoals dat door het OM en de verdediging wordt bepaald.
            Uit het vorenstaande volgt dat een ingrijpende wijziging in de procedure in appel enkel mogelijk is indien dat gepaard gaat met wijziging in wetgeving en rechtspraak. Zoals zo vaak heeft ook deze medaille twee kanten.
Jop Spijkerman[1]*

Ik vind de kritiek van Rinus Otte invoelbaar en deels terecht. De organisatie in de strafrechtadvocatuur kan soms beter. In plaats van het ontkennen van tekortkomingen is het goed dat wij ons daar bewust van zijn en er met andere professionele deelnemers aan de strafrechtspleging over debatteren, mede ter (verdere) verbetering van de verhoudingen en het kweken van begrip voor elkaars positie in het rechtsbedrijf.
            Het betoog van Otte is doordesemd van de wens een gestroomlijnde, budgettair verantwoorde en bijna ideaaltypische strafprocesvoering te creëren. Dat lijkt mij echter niet realistisch.
De raadsman heeft immers een eigen rol in het strafproces en opereert geheel onafhankelijk, ook van zijn cliënt. De bijzondere rol van de raadsman in strafzaken – hij is geheel partijdig en dient uitsluitend de belangen van de cliënt – brengt met zich mee dat hij steeds met zijn cliënt overlegt, doch een zelfstandige afweging maakt wat betreft het verrichten van (rechts)handelingen, zoals het instellen en het intrekken van hoger beroep en het (opnieuw) horen van getuigen. De belangen van de cliënt kunnen met zich meebrengen dat door de verdediging beslissingen worden genomen die geen recht doen aan de door Otte nagestreefde doelstellingen. Zo is het voorstelbaar dat een hoger beroep kort voor de zitting bij het gerechtshof door de raadsman wordt ingetrokken wanneer het voor de cliënt onwenselijk of schadelijk is een door de rechtbank opgelegde straf eerder te moeten ondergaan. Het wegvloeien van zittingsruimte wordt dan ondergeschikt bevonden aan het bijzondere belang van de cliënt.
            Voor het realiseren van een meer gestroomlijnd strafproces is het voorts wenselijk dat ook de rechterlijke macht en het OM naar zichzelf kijken. Durft men aan zelfreflectie te doen? Ik roep hen op om binnenkort in het Advocatenblad een kritische noot over hun eigen organisatie te schrijven, waarin zij tevens aanbevelingen doen. Want alleen bij een gezamenlijke aanpak ter optimalisering van de organisatorische kwaliteit en meer begrip voor elkaars positie kunnen we komen tot een beter werkend strafproces.
Rosa P. Boon[2]*

Ivoren toga
In september 2012 is ivorentoga.nl opgericht, een initiatief van Rinus Otte. Op dit weblog bespreekt hij met drie andere auteurs de ontwikkeling van het recht en de organisatie ervan. De andere auteurs zijn Willem Korthals Altes (rechter van de Rechtbank Amsterdam), strafpleiter Peter Plasman, stafjurist van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwaren en rechter-plaatsvervanger van de Rechtbank Limburg Rick Robroek en voormalig procureur-generaal Dato Steenhuis. 
Deze bijdrage verschijnt op 20 juni op genoemd blog, waar Otte ook de organisatorische kwaliteit van het Openbaar Ministerie en de politie zal bespreken.

[1]*   Advocaat bij Wladimiroff Advocaten te ‘s-Gravenhage.

[2]*   Advocaat bij Van der Weide Advocaten te Amsterdam.

 

 

Download artikel als PDF

Advertentie