De eed doet opgang als wondermiddel tegen gesjoemel. Terecht? Nee, stelt nieuwe hoogleraar rechtspleging.
Voor steeds meer beroepen wordt nagedacht over invoering van een eed. Zo moet een eed gaan voorkomen dat wetenschappers gaan sjoemelen met data en dient die bij te dragen tot nieuw vertrouwen in de financiële sector. Advocaat bij De Brauw Blackstone Westbroek en nieuwe hoogleraar rechtspleging in rechtsfilosofisch perspectief aan de Universiteit van Amsterdam Jonathan Soeharno wees in zijn oratie op 22 mei op de toegenomen waarde die de samenleving aan de eed toekent. ‘Een wens die uitdrukkelijk wordt uitgesproken, is dat verkeerd gedrag kan worden tegengegaan door invoering van een eed, die gesanctioneerd kan worden.’
Soeharno heeft zijn twijfels: ‘De eed leent zich in essentie helemaal niet voor sancties.’ Het zijn de onderliggende verplichtingen van de eed die volgens hem moeten worden nageleefd. Hij noemt gerechtigheid, geloofwaardigheid en cohesie als belangrijkste kernmotieven van de eed in de geschiedenis.

Als voorbeeld van deze gerechtigheid noemt hij de kernwaarden in de advocatuur. ‘Met welke advocaat men ook te maken heeft, of het nu een eenpitter of Zuidasser is, men moet erop kunnen vertrouwen dat hij handelt overeenkomstig de waarden van de advocatuur.’ Het zijn dus niet de sancties, maar de kernwaarden van de eed die er toe doen. Maar de advocaat staat niet alleen. Met het afleggen van een eed, treedt de advocaat toe tot een gemeenschap: een ambt, een professie, een praktijk of een instituut – vandaar cohesie. Soeharno: ‘Zo is het geloofwaardig maken van de eed niet alleen aan de advocaat, maar ook aan de balie.’

Download artikel als PDF

Advertentie