Wie na vrijspraak schadevergoeding wil eisen, doet er verstandig aan om in de fase van de strafzaak de mogelijke eisen van een civiel schadevergoedingsgeding alvast te verkennen.
Vaak begint een cliënt al tijdens het voorbereidend strafonderzoek over de mogelijkheden van schadevergoeding als zal blijken dat politie en justitie hem ten onrechte als verdachte hebben aangemerkt en vast komt te staan dat jegens hem onrechtmatig is gehandeld. Wanneer een verdachte wordt vrijgesproken, regelt het Wetboek van Strafvordering twee beperkte mogelijkheden om in die situatie geleden schade vergoed te krijgen. Vergoeding van kosten is – kort samengevat – aan de orde voor ondergane voorlopige hechtenis (art. 89 Sv) en voor advocaatkosten (art. 591a Sv).
Twee maatstaven
Naast deze specifieke omschreven schade kan een gewezen verdachte ook andere schade hebben geleden door het handelen van politie en justitie – denk vooral aan inkomstenderving. Verhaal daarvan kan via een civiele procedure plaatsvinden (ex art. 6:162 BW). In het Begaclaim-arrest1 uit 2006 heeft de Hoge Raad, aan de hand van vaste jurisprudentie, twee maatstaven gegeven op grond waarvan recht op schadevergoeding aan een gewezen verdachte in verband met strafrechtelijk optreden van politie en justitie op zijn plaats is.
Allereerst is er ruimte om schade vergoed te krijgen als van meet af aan een rechtvaardiging voor dat optreden heeft ontbroken omdat het in strijd was met een publiekrechtelijke rechtsnorm (uit de wet of ongeschreven recht). Een goed voorbeeld is de situatie waarin een redelijk vermoeden van schuld (art. 27 Sv) vanaf het begin heeft ontbroken. De toets of voor het handelen van politie en justitie een rechtvaardiging heeft ontbroken, is een toets ex tunc. Uit de rechtspraak volgt dat vooral op die ex tunc zaak veel pogingen om schade vergoed te krijgen sneuvelen.
Schade kan in de tweede plaats worden vergoed wanneer, ongeacht of in strijd met een publiekrechtelijke rechtsnorm is gehandeld, het geval zich voordoet dat uit de uitspraak van de strafrechter, of anderszins uit de stukken betreffende de niet met een bewezenverklaring geëindigde strafzaak, de verdachte onschuldig en de verdenking waarop het optreden van politie of justitie berustte ongefundeerd blijken te zijn. Deze maatstaf van het ‘gebleken onschuldcriterium’ is een restrictief criterium.
Deze tweede maatstaf heeft als consequentie dat door de civiele rechter getoetst moet worden of sprake is van gebleken onschuld aan de zijde van de gewezen verdachte. Het OM kiest er – vanuit doelmatigheidsoogpunt – geregeld voor selectief ten laste te leggen en zodoende niet al het mogelijke (strafrechtelijk laakbaar) handelen van een verdachte, als gebleken in het strafrechtelijk onderzoek, voor te leggen aan de strafrechter. Van deze handelingen die hetzij zijdelings aan de orde zijn gekomen in het strafrechtelijk onderzoek, hetzij beperkt onderzocht, zal de strafrechter niet vaststellen of sprake is van gebleken onschuld aan de zijde van de verdachte.
Door de civiele rechter zal vastgesteld moeten worden of deze handelingen vallen onder de reikwijdte van het gebleken onschuldcriterium; dit op basis van het strafdossier. Die exercitie is voor de civiele rechter niet eenvoudig nu de Hoge Raad zich tot op heden nog niet heeft uitgelaten over de precieze reikwijdte van het gebleken onschuldcriterium. Zo is onduidelijk of bijvoorbeeld van een ‘flut’verdenking, waar het strafdossier niet om ging en waar in de strafzaak niet op is opgetreden (met onderzoek en dergelijke), ook ontkracht moet worden of daarvan ook de onschuld moet blijken. Zou dit zo zijn, dan is het overigens een bijna onmogelijke opgaaf, nu de strafrechter de verdediging in de regel niet toe zal staan onderzoek te verrichten ter ontkrachting van een verdenking die er niet toe doet. Terwijl toch in een eventueel latere civiele procedure uit dat strafdossier de onschuld zal moeten blijken.
Schuin oog
Zelfs in de gevallen dat het feit waar het om gaat wel evident is, leidt een vrijspraak niet één op één tot gebleken onschuld. Immers, vrijspraak betekent dat de tenlastelegging niet wettig en overtuigend bewezen kan worden. Daarmee hoeft niet vast komen te staan dat de gewezen verdachte de feiten niet heeft gepleegd of dat de verdenkingen ongefundeerd waren.2 Wanneer schadevergoeding wordt gevorderd omdat de gewezen verdachte is vrijgesproken, dient derhalve namens de gewezen verdachte (gemotiveerd) aangegeven te worden dat (daarmee) ook is komen vast te staan dat de verdachte de feiten niet heeft gepleegd of dat de verdenking ongefundeerd was. De civiele bewijslast rust ten aanzien hiervan immers op de gewezen verdachte. Omdat die last moet worden vervuld met ‘bewijs’ uit het strafdossier is het verstandig bij zaken die zich er voor lenen ook al in de fase van de strafzaak met een schuin oog te kijken naar de mogelijke eisen van een civiel schadevergoedingsgeding.
Maria Drok is Advocaat bij Wladimiroff Advocaten in Den Haag.
HR 13 oktober 2006, NJ 2007/342, noot Vranken.
Zie in dat kader HR 1 december 1995, NJ 1996/180.