Landsadvocaat en lid van het fascistische Nationaal Front. Gerrit Willem van der Does (1894-1972) toont hoe kwetsbaar de rechtsstaat is.

Grote kans dat Gerrit Willem van der Does zonder de Tweede Wereldoorlog deze canon nooit zou hebben gehaald. Hij was bijna dertig jaar lang landsadvocaat, maar het zijn vooral zijn verrichtingen in de oorlogsjaren ’40-’45 die zijn vermelding rechtvaardigen. Van der Does slaagde erin een fascistenverleden en twee naoorlogse oproepen tot ‘ongevraagd eervol ontslag’ om te zetten in een ononderbroken dienstbetrekking en een koninklijke onderscheiding. Van der Does fungeert als waarschuwing hoe kwetsbaar een rechtsstaat is als ook advocaten het onderscheid tussen recht en rechtvaardig niet langer kunnen maken.
    Van der Does’ carrière begint in 1921 als hij aan de slag gaat bij de toenmalige landsadvocaat J.H. Telders. Al snel wordt hij benoemd tot plaatsvervangend landsadvocaat om het in 1936 – na Telders’ aftreden – tot landsadvocaat te schoppen. Dat hij daarvoor, zoals blijkt uit een in 2010 verschenen rapport van het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie, openlijk uitkwam voor zijn Duitse sympathieën en in 1934 meeschreef aan een verkiezingsbrochure voor de Nationaal-Socialistische Beweging (NSB) was kennelijk geen bezwaar. Hetzelfde gold voor zijn artikelen in dit blad waarin hij zich in zijn hoedanigheid als hoofdredacteur uitsprak tegen de komst van Joodse advocaten nadat hen het werken in Duitsland onmogelijk was gemaakt. Van der Does waarschuwde voor deze ‘uitgekotste figuren’. Een wetsontwerp om buitenlandse advocaten uit de balie te weren, kon dan ook op zijn bijval rekenen.
    Na de Duitse inval speelde de landsadvocaat een op zijn minst dubieuze rol bij de werkhervatting van de Artillerie-Inrichtingen. Meteen na de Nederlandse overgave eisten de Duitsers dat deze munitiefabrieken zouden worden heropend. Volgens een juridisch medewerker van dit staatsbedrijf zou dat neerkomen op ‘ongeoorloofde hulpverlening aan de vijand’. In zijn landsadvies stelt Van der Does dat ‘verstrekkingen en diensten alleen gevorderd mogen worden voor de behoeften van het bezettingsleger’. Alleen, controleren of de Nederlandse kogels en granaten toch niet per ongeluk aan het front terecht zouden komen, dat mochten de ‘op het bezette gebied achtergebleven autoriteiten’ dan weer niet volgens Van der Does’ advies. Zo zorgde de landsadvocaat er mede voor dat de Duitsers de beschikking kregen over Nederlandse munitie en andere middelen; dankzij dit advies hoefde bijvoorbeeld over het inzetten van NS-treinen voor de Duitsers niet langer te worden nagedacht.
    Toch zat er een ‘winstpunt’ in deze ‘holle frase’, concludeert rechtshistoricus Joggli Meihuizen cynisch in Noodzakelijk kwaad: De bestraffing van economische collaboratie in Nederland na de Tweede Wereldoorlog. Het maakte duidelijk hoe de landsadvocaat zich ‘in een zo principiële kwestie als de aanmaak van munitie overgaf aan juristerij’.
    Een andere verklaring kan zijn dat Van der Does de Nederlandse munitie graag ingezet zou zien voor de ‘Nieuwe Orde’. Dat zou aansluiten bij zijn beslissing om in juni 1940 lid te worden van het Nationaal Front.
    Dat Van der Does zich na de bevrijding moest verantwoorden, mag duidelijk zijn. Dat hij conform het Zuiveringsbesluit 1945 tot tweemaal toe werd voorgedragen voor ontslag is ook geen verrassing. Maar dat zijn toenmalige baas, minister van Financiën Piet Lieftinck (PvdA) besloot beide adviezen te negeren, is ‘één van de best bewaarde geheimen van de naoorlogse zuivering’, schrijft Meihuizen in zijn boek Smalle Marges over de advocatuur tijdens de Tweede Wereldoorlog.
    Van der Does kon dus niet alleen nog twintig jaar aanblijven als landsadvocaat, in 1958 werd hij ook nog ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw. Dat het In Memoriam in dit blad na zijn overlijden in 1972 voorbijgaat aan ’40-’45 is veelzeggend. Hopelijk is die faux pas nu enigszins goedgemaakt.

Mark Maathuis

 

Download artikel als PDF

Advertentie