Otto Verpaalen wordt getypeerd als briljant advocaat, maar zou lastig in de omgang zijn. Die combinatie van vastbijten en uitdiepen leidde soms tot het berijden van stokpaardjes, maar gaf ook de aanzet tot een cultuuromslag in het tuchtrecht.
Otto Verpaalen werd op 28 april 1912 te Breda geboren. Na het voltooien van zijn rechtenstudie in Leiden keerde hij in de jaren dertig van de vorige eeuw terug naar zijn geboortegrond waar hij als advocaat en procureur werd beëdigd. Verpaalen stond bekend als een uitstekend advocaat, vooral vanwege zijn vechtersmentaliteit, waarvan werd gezegd dat hij er ook weleens in door kon schieten. Zo zou hij – meestal als klager maar een enkele maal ook als beklaagde – bij de helft van de tuchtzaken in het Bredase arrondissement betrokken zijn geweest.
Dat tuchtrecht loopt als een rode draad door het werkzame leven van Verpaalen. Zijn kennis van disciplinaire zaken blijkt vooral uit de kolommen van het Advocatenblad, waarvoor hij tussen 1954 en 1970 maar liefst 45 bijdragen verzorgde. Vanaf 1966 begon hij met het samenstellen van jaarlijkse en thematische overzichten van uitspraken van de tuchtrechter en fungeerde zodoende als voorloper van de Commissie Disciplinaire Rechtspraak.
Verpaalen was sterk geïnteresseerd in deontologische vraagstukken. Zijn visie op beroepsethiek stak hij niet onder stoelen of banken. Zo brak hij in 1955 in zijn preadvies voor de jaarvergadering van de Nederlandse Orde de staf over de verenigbaarheid van het beroep van advocaat met andere beroepen. Hij beschouwde de kersverse Stageverordening als een goed begin van een noodzakelijke sanering van de balie, die gevolgd zou moeten worden door een behoorlijke incompatibiliteitenregeling in de Advocatenwet. Ook het in 1966 gepubliceerde artikel Ketelsteen ademde een hang naar een zuivere beroepsuitoefening die bij voorkeur niet mocht worden vermengd met andere commerciële activiteiten. Het zou echter een misvatting zijn om Verpaalen simpelweg als conservatief te bestempelen. Hij wees commerciële nevenactiviteiten af omwille van de onverenigbaarheid van de koopmansgeest met de onafhankelijkheid van het advocatenberoep. En niet, zoals de gangbare opvatting was, vanwege een lagere maatschappelijke standing die niet strookte met het standsbesef binnen de balie. Gaandeweg had hij een sterke afkeer ontwikkeld van het in zijn ogen verkalkte en achterhaalde begrip ‘eer van de stand der advocaten’. Verpaalen bezag de advocatuur in alle nuchterheid, waaraan volgens hem niets bijzonder eervols was, zeker niet in de zin van die uit de negentiende eeuw stammende romantische opvatting van ‘standseer’. Hij verwierp de ideologische gedachte dat de beroepsregels dienden om die eer te handhaven en dat het beroep van advocaat een hoger moreel niveau zou vereisen dan andere beroepen.
Na ruim 34 jaar praktijk verruilde Verpaalen in 1970 de advocatuur voor een benoeming tot hoogleraar burgerlijk procesrecht in Utrecht. Een jaar later schreef hij op verzoek van het NJV-bestuur een befaamd preadvies waarin hij zijn debunking van het traditionele tuchtrecht voortzette. Het tuchtrecht diende kort gezegd ontdaan te worden van zijn standsdistinctieven. Niet een moreel oordeel moest worden uitgesproken, beoordeeld moest slechts worden of de betrokkene zich zo had gedragen als verwacht mag worden van iemand in die functie – een technisch oordeel dus, gegeven door specialisten.
Uiteindelijk vielen deze gedachten in vruchtbare aarde. Onder meer geïnspireerd door Verpaalens zienswijze zond de Nederlandse Orde van Advocaten in 1973 een ontwerp voor een nieuwe, moderne regeling van het tuchtrecht naar het ministerie van Justitie, al duurde het nog tot 1986 voordat de Advocatenwet daadwerkelijk gewijzigd werd. Otto Verpaalen was in 1982 al met emeritaat gegaan. Hij overleed te Breda op 28 februari 1991.