De naamgever van het Jonas Daniël Meijerplein in Amsterdam leeft in de canon voort als eminent rechtsgeleerde en als eerste Joodse advocaat in ons land.
Jonas Daniël Meijer, geboren in Arnhem op 15 september 1780, staat als wonderkind te boek. Al zeer jong beheerste hij het Latijn en op nauwelijks zestienjarige leeftijd promoveerde hij in Leiden tot doctor in de beide rechten op een dissertatie over de Amerikaanse revolutionair Thomas Paine. Enkele dagen later, op 15 november 1796, had zijn beëdiging plaats als advocaat voor het Hof van Holland. Meijer was daarmee de eerste Joodse Nederlander die toegang kreeg tot de balie. In de oude Republiek hadden Joodse inwoners van ons land nauwelijks aan de rechtspraktijk kunnen deelnemen omdat de gerechtelijke ordonnanties en resoluties het aanhangen van de ‘Christelijke religie’ als eis stelden voor beëdiging tot advocaat. De burgerlijke gelijkstelling als gevolg van de Bataafse omwenteling maakte daaraan een einde toen in 1796 de scheiding van Kerk en Staat bij decreet werd vastgelegd.
Bij de overgang van de Franse tijd naar het herstel van de Nederlandse onafhankelijkheid speelde Meijer ook een belangrijke rol. Kort na het vertrek van de Fransen eind 1813 trad hij toe tot het provisionele stadsbestuur van Amsterdam en zette hij zich in voor behoud van de verworven burgerrechten van zijn geloofsgenoten. Hij maakte vervolgens deel uit van de in 1815 ingestelde Grondwetscommissie. De betrokkenheid van Meijer was niet zonder reden, aldus de negentiende-eeuwse rechtsgeleerde Jeronimo de Bosch Kemper: ‘Om de gelijkheid te bewaren had men twaalf Belgen en twaalf Noord-Nederlanders, en weder twaalf Roomschen en twaalf Protestanten, terwijl de beroemde regtsgeleerde Jonas Daniël Meijer, als Israëliet, een waarborg van onpartijdigheid als secretaris scheen te bieden’.
In 1817 legde Meijer zijn publieke functies neer en wijdde hij zich weer volledig aan zijn advocatenpraktijk. Zijn meest spraakmakende opdracht betrof de zaak van voormalig koning Lodewijk Napoleon die aanspraak meende te hebben op paviljoen Welgelegen te Haarlem, het huidige Provinciehuis. Meijer nam het in die procedure op tegen de raadsman van de Oranjes, de latere minister van Justitie Marinus de Jonge van Campensnieuwland. Op 20 juni 1820 wees de Haarlemse rechtbank de vordering van Lodewijk Napoleon af omdat onvoldoende was aangetoond ‘dat het opgevorderd goed in het bezit was van Zijne Majesteit den Koning’; aan de vraag of er sprake was van een (vermeend) recht van eigendom kwam de rechtbank niet toe. Het optreden van de twee advocaten was echter een dusdanig staaltje van welsprekendheid geweest dat beide raadslieden hun pleidooien in een bescheiden oplage lieten drukken.
Rond die tijd vestigde Meijer ook internationaal zijn naam als rechtsgeleerde met het omvangrijke rechtsvergelijkende werk Esprit, origine et progrès des institutions judiciaires des principaux pays de l’Europe. Het in 1823 verschenen zesde deel bevatte Meijers bespiegelingen over de Orde van advocaten. Meijer beschouwde de advocatuur als morele leerschool bij uitstek voor het rechterschap. Bovendien stelde hij voorop dat advocaten zich dienden te verenigen in een Orde, gebaseerd op wetenschap, talent en rechtschapenheid, die tot doel had de onafhankelijkheid van de balie te waarborgen. Slechts op die manier kon tegenwicht worden gevormd tegen het gezag van de staat.
Meijer overleed op 6 december 1834. Zijn broer Abraham David ontfermde zich over zijn intellectuele nalatenschap en liet in 1842 De Leerstellingen omtrent de regterlijke magt bij wijze van blijvende herinnering uitgeven. In dat nagelaten werk uit 1817 had Meijer reeds gewezen op het belang van eenheid van rechtspraak en de noodzaak van een Hoge Raad. Alleen zo kon volgens Meijer de eenheid in het Rijk worden bevorderd, waren de onderdanen verzekerd van hun grondwettelijke rechten en werden zij beschermd tegen de staatsmacht.