Adolphine Eduardina Kok was de eerste vrouwelijke advocaat. Met haar ideeën over het huwelijksvermogensrecht was ze haar tijd ver vooruit.
Adolphine Eduardina Kok (1879-1928) werd geboren in Rotterdam en begon in 1900 aan haar rechtenstudie in Leiden. Op 1 april 1903 promoveerde ze op Het huwelijksgoederenrecht in het Duitsche burgerlijk wetboek: het wettelijk huwelijksgoederenrecht. Drie weken later werd ze, samen met haar verloofde Jan van den Hoek (1873-1954), als advocaat beëdigd. Nadat ze een jaar later trouwden, vestigden zij zich als compagnons Kok en Van den Hoek in de Rotterdamse Korte Hoogstraat.
Europees gezien liep Nederland dankzij Kok voorop. Alleen Frankrijk had in 1900 al een vrouwelijke advocaat. De eerste Engelse vrouwelijke advocaat liet tot 1922 op zich wachten terwijl Duitse advocaten dat jaar een motie aannamen waarin ze stelden dat het toelaten van vrouwen tot de balie het recht zou schaden. Maar nationaal gezien liep de advocatuur achter. In het jaar van Koks beëdiging vierde bijvoorbeeld Aletta Jacobs haar vijfde lustrum als eerste vrouwelijk arts in Nederland.
Vooroordelen over de geschiktheid van vrouwen voor de advocatuur waren in grote mate verantwoordelijk voor de trage start. Zo werd in 1924 de brochure Vooruitzichten na voltooide juridische studie uitgebracht waarin vrouwen de gang naar de balie werd afgeraden. Daarin schreef de oud-advocaat bij de Hoge Raad H. de Ranitz: ‘In het midden gelaten of de doorsnee vrouw voor de advocatuur niet te intuïtief is, of zij wel beschikt over het concentratievermogen, de physieke kracht en de taaiheid, dat men meermalen in aanraking komt met milieux, verhoudingen en personen, waar de vrouw niet op haar plaats is of tegenover wie zij zich niet voldoende kon doen gelden. De vrouw is hierdoor gehandicapt en het is niet te veel gezegd te beweren, dat een cliënt bij de keus tusschen een mannelijken en een vrouwlijken advocaat, van overigens gelijken bekwaamheid, aan den eerste de voorkeur zal geven.’
Van zulke praatjes trok Kok zich weinig aan. Hoewel zij in het begin van haar carrière vooral vrouwelijke cliënten had en voornamelijk zaken op het terrein van het huwelijksrecht behandelde, bleef ze in de loop der jaren zowel haar klantenkring als haar werkterrein verbreden. ‘Dat te hebben kunnen bereiken als eerste vrouw in een beroep dat te voren enkel door mannen beoefend was, is geen geringe verdienste,’ zo schreef toenmalige Rotterdamse deken Eduard Jacobson in dit blad naar aanleiding van Koks overlijden in 1928.
Koks grootse wapenfeit betrof het huwelijksvermogensrecht. In 1922 schreef ze voor de Broederschap van Candidaat-notarissen een preadvies over de modernisering van het huwelijksvermogensrecht inzake huwelijken in gemeenschap van goederen. Daarin trok ze fel van leer tegen toen heersende opvattingen: ‘De tegenwoordige maatschappij vraagt om een huwelijksvermogensrecht dat den vrouw plaatst naast den man, terwijl onze wet de vrouw rechtens ondergeschikt maakt aan den man.’ Zij pleitte daarom onder meer voor een scheiding van goederen tussen echtgenoten, een verplichte winstrekening en een bijdrage van zowel de man als de vrouw in de kosten van de huishouding. Kok was haar tijd ver vooruit. Het zou nog tot 1956 duren voordat de handelingsonbekwaamheid van gehuwde vrouwen werd opgeheven.
Afgezien van haar bemoeienis bij de oprichting van de Rotterdamse Vrouwenclub Studium Vinculum – waarvan ze ook de eerste voorzitter was – was voor Kok het pionierswerk, anders dan voor Aletta Jacobs, geen reden actief te worden binnen de vrouwenbeweging. Had zij dat wel gedaan dan was haar naam wellicht net zo bekend geworden als die van Jacobs. Want waar die geëerd wordt met onder andere opname in de Canon van Nederland, een naar haar genoemd instituut voor vrouwengeschiedenis, een academische prijs en zelfs een planetoïde, moet de advocatuurlijke baanbreekster het doen met het Amsterdamse – bijna correct gespelde – Adolphine Eduardine Kokplantsoen.
Mark Maathuis