Advocaat-politicus Pieter Jelles Troelstra (1860-1930) zette zich in voor sociale voortuitgang, in en buiten de rechtszaal.
Pieter Jelles Troelstra werd op 20 april 1860 in Leeuwarden geboren. Na zijn rechtenstudie in Groningen vestigde hij zich in 1888 als advocaat in zijn geboorteplaats. Hij verliet Friesland in 1893 en trachtte, zonder al te veel succes, een advocatenpraktijk op te zetten in Amsterdam. Een jaar later was Troelstra een van de twaalf oprichters van de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij. Hij zou meer dan dertig jaar de leidende figuur zijn van de SDAP. In 1897 werd hij in de Tweede Kamer gekozen en leidde de bescheiden tweemansfractie. Als Kamerlid wist Troelstra in het politieke debat al snel naam te maken door zijn spreekvaardigheid.
Als advocaat verwierf hij bekendheid door het bijstaan van de gebroeders Hogerhuis. Binnen socialistische kringen werd deze zaak bestempeld als de Nederlandse ‘Dreyfus-affaire’. De drie Friese broers Hogerhuis, afkomstig uit een anarchistisch arbeidersgezin, werden beschuldigd van een (mislukte) roofoverval in het Friese Beetgum die op sinterklaasavond 1895 had plaatsgevonden op de vermogende boer Haitsma. De gebroeders Hogerhuis werden tot zware gevangenisstraffen veroordeeld terwijl de algemene verwachting was dat zij, gelet op het gebrekkige bewijs, zouden worden vrijgesproken. Ook in hoger beroep werden de straffen gehandhaafd en werd cassatie afgewezen.
Toen tot tweemaal toe onder druk van buitenaf een nieuw justitieel onderzoek was begonnen, maar zonder resultaat bleef, werd Troelstra in 1897 als advocaat bij de zaak betrokken. Troelstra hield namens de gebroeders hun onschuld staande en sprak van ‘eene gerechtelijke misdaad’. Hij was van mening dat het om een politiek proces, een geval van klassenjustitie, ging.
Troelstra trok ter plaatse op onderzoek uit en trachtte de zaak opnieuw voor te leggen aan de Hoge Raad. De enige mogelijkheid die Troelstra zag om tot rechtsherstel te komen was het indienen van een meineedklacht tegen boer Haitsma. Tegelijkertijd interpelleerde hij als Kamerlid de minister van Justitie , de liberaal Pieter Cort van der Linden, over de Hogerhuiszaak. Maar toen het tot een revisiezaak kwam, werd Troelstra door de familie Hogerhuis terzijde geschoven. Het vonnis werd niet herzien en ook Troelstra zelf belandde in 1899 korte tijd in de gevangenis omdat hij de officier van justitie had beledigd. Dat had hij overigens opzettelijk gedaan in een poging de Hogerhuiszaak heropend te krijgen.
Troelstra had met de zaak naam gemaakt, hoewel hij ook het verwijt kreeg dat hij het proces voor politiek gewin had gevoerd. Het advocatuurlijke werk van Troelstra sloot vrij nauw aan bij zijn rol als politiek voorvechter voor de arbeidersklasse. Zodoende fungeerde hij in en buiten de rechtszaal als pleitbezorger van het gewone volk.
Onder zijn leiding koos de SDAP vooral de parlementaire weg om tot maatschappelijke emancipatie van de arbeidersklasse te komen. Bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog schaarde hij zich als socialistisch voorman achter de opstelling van de regering om de Nederlandse neutraliteit te handhaven. Historisch is ook zijn mislukte oproep tot revolutie in november 1918. In een internationaal revolutionair klimaat riep hij de Nederlandse arbeidersklasse op zich klaar te maken om de macht over te nemen. Maar binnen een week moest Troelstra erkennen dat hij zich in de werkelijke politieke verhoudingen had vergist.
In 1925 trok Troelstra, die een niet al te sterk zenuwgestel had, zich om gezondheidsredenen uit de politiek terug. Bij zijn achterban bleef hij onverminderd populair. Zijn begrafenis op 16 mei 1930 bracht in Den Haag bijna veertigduizend belangstellenden op de been.