Joannes van der Linden (1756-1835) drukte als advocaat, regelgever en rechter zijn stempel op verschillende Nederlandse staatsvormen.

 

‘De man spreekt nogal op hoge toon, terwijl het mij voorkomt dat hij niet veel wetenschap bezit en daarom zich tegen het wetenschappelijke verklaart.’ De kans is klein dat Joannes van der Linden zich iets heeft aangetrokken van deze kritiek van zijn tijdgenoot, de Amsterdamse hoogleraar Hendrik Constantijn Cras. Het ligt meer voor de hand dat hij Cras’ uitspraak als compliment opvatte. Als Van der Linden zich tijdens zijn carrière van meer dan een halve eeuw ergens voor inspande dan is het wel om het recht, zonder wetenschappelijke poespas, zo helder en praktisch mogelijk uit te leggen. 

Van der Linden begon in 1770 aan zijn rechtenstudie in Leiden, waar hij in 1774 promoveerde op het proefschrift Over het recht der weduwen – een onderwerp dat hem, gezien zijn optredens voor de Amsterdamse Weeskamer en de Desolate Boedelkamer, altijd aan het hart zou blijven gaan. Datzelfde jaar vestigde Van der Linden zich als advocaat; eerst in Den Haag en vanaf 1797 in Amsterdam. En passant ontwikkelde hij zich tot een veelgelezen auteur die zich kenmerkte door helder taalgebruik en systematische opbouw. In combinatie met zijn enorme talenkennis ontaardde dat in een imposant oeuvre. Zo schreef hij vlak na zijn promotie twee compendia op Hugo de Groots Inleydinghe tot de Hollandsche rechtsgheleerdheyd; van meer praktische importantie was de tweedelige Verhandeling over de judicieele practijcq, of form van procedeeren voor de Hoven van Justitie in Holland gebruikelijk dat uitgroeide tot het standaardwerk voor iedereen werkzaam in de rechtspraktijk.

Zijn scherpe pen en juridisch fingerspitzengefühl vielen ook in bestuurlijke kringen op. Nadat in 1795 de Bataafse Republiek was uitgeroepen, werd Van der Linden secretaris van de ‘Commissie van Twaalf’ die het burgerlijk, straf- en procesrecht moest codificeren. Dat die commissie slechts één wetboek afleverde, was vooral te wijten aan de roerige tijden waarin patriotten, federalisten en unitariërs elkaar het (politieke) leven zuur maakten. Dat na een grondwetswijziging in 1801 de Bataafse Republiek verder ging als Bataafs Gemenebest deed de codificatiepogingen ook geen goed.

Na de komst van Lodewijk Bonaparte in 1806 werd nieuw leven in de codificatie geblazen en weer was er een rol voor Van der Linden. Na jaren vol overleg waarin weinig was gepresteerd, vond Lodewijk het tijd voor actie. En aan wie kon hij dat beter overlaten dan aan de man die niet alleen geroemd werd om zijn juridische kennis en pragmatische werkwijze, maar die ook nog eens dankzij zijn talenknobbel goed bekend was met het Franse recht? 

Ook het nieuwste ontwerp kenmerkte zich door Van der Lindens karakteristieke heldere taalgebruik. Zelf schreef hij daarover in de toelichting: ‘Men moet de regtsgeleerdheid hier niet beschouwen uit het oogpunt eener wetenschap, maar uit dat van verordeningen, welken de eenvoudige landman, zoo wel als geleerde, zich ten regelmaat moet voorstellen.’ Helaas bleek het harde werk – het Burgerlijk Wetboek was binnen twee jaar klaar – voor niets te zijn. Nog voordat het kon worden ingevoerd, besloot Napoleon in 1810 het Koninkrijk Holland in te lijven waardoor zijn Code voortaan ook hier zou gelden.

Nadat in 1813 het Koninkrijk der Nederlanden onafhankelijk was geworden, ging Van der Linden – betrekkelijk anoniem – weer aan de slag als advocaat, wat hij tot aan zijn benoeming als rechter in 1827 zou blijven. Wel wordt er in 1824 door vrienden en vakgenoten uitvoerig stilgestaan bij zijn halve eeuw als advocaat. Tijdens die gelegenheid houdt de laureaat een voordracht, gebaseerd op zijn lange ervaring, dat de inspiratie vormt voor De Ware Pleiter. Dat die klassieker nog steeds gelezen wordt, vormt mede het bewijs dat Van der Linden, ondanks zijn overlijden in 1835, nog springlevend is.

 

Mark Maathuis

Advertentie