Bij het aanpassen van de tarieven in de Wet griffierechten burgerlijke zaken per 1 januari 2014 is het een en ander misgegaan. De nieuwe regeling is volgens universitair hoofddocent Fokke Fernhout onverbindend.

 

De hoogte van de griffierechten werd per 1 januari 2014 aangepast op de voet van art. 2 Wet griffierechten burgerlijke zaken (Wgbz) bij de Regeling van de Minister van Veiligheid en Justitie van 13 december 2013, nr. 461218, tot indexering van bedragen in de Algemene wet bestuursrecht, het Besluit proceskosten bestuursrecht, de Wet griffierechten burgerlijke zaken en de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (Stcrt. 2013, 35871) (verder: Regeling griffierechten 2014). De Regeling griffierechten 2014 is door de minister kennelijk gekopieerd van een eerdere versie, waardoor hij over het hoofd zag dat de Reparatiewet griffierechten per 1 april 2013 een aantal wijzigingen in de Wgbz had aangebracht. Dat levert de volgende hiaten en incongruenties op:

a) Tot 1 april 2013 kende de Wgbz een laag tarief voor natuurlijke personen enerzijds en een hoog tarief voor rechtspersonen anderzijds. In HR 8 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ2800, moest de Hoge Raad beslissen over de vraag of een maatschap het hogere griffierecht voor rechtspersonen moest betalen. Die vraag werd door de Hoge Raad bevestigend beantwoord op grond van de overweging dat een maatschap niet een natuurlijk persoon is. De regeling moest volgens de Hoge Raad zo worden gelezen dat het hoge tarief geldt voor alle niet-natuurlijke personen, die door de wetgever waren samengevoegd onder de volgens de Hoge Raad ‘minder gelukkige benaming’ ‘rechtspersonen’. De wetgever trok zich dit aan en creëerde duidelijkheid door per 1 april 2013 het woordje ‘rechtspersonen’ te vervangen door ‘niet-natuurlijke personen’ (art. I onder N Reparatiewet griffierechten). De minister is het daar echter niet mee eens en heeft weer gekozen voor het woord ‘rechtspersonen’. Dat kan maar één ding betekenen en dat is dat het woord rechtspersonen nu letterlijk moet worden gelezen. Met andere woorden, de vennootschappen onder firma en de maatschappen hoeven niet langer het hoge griffierecht te betalen, maar alleen het lage griffierecht voor natuurlijke personen.

b) Dezelfde Reparatiewet griffierechten had ook een foutje uit de Regeling griffierechten 2012 en 2013 (en de Wgbz zelf) gehaald door voortaan het griffierecht te verbinden aan de hoogte van de vordering tout court. Dat is ook in overeenstemming met art. 10 Wgbz, waarin staat dat de vordering (en niet een deel daarvan) de basis is voor de berekening. De minister blijkt echter gehecht te zijn aan zijn eerdere keuzes, want per 1 januari 2014 moet het griffierecht weer bepaald worden aan de hand van het ‘in hoofdsom’ gevorderde. Met andere woorden, tot aan de dag van dagvaarding verschenen rente, buitengerechtelijke kosten en alle andere nevenvorderingen kunnen weer, zoals dat ook in het verleden het geval was, buiten beschouwing worden gelaten. In grensgevallen kan dat een paar duizend euro schelen.

c) De Reparatiewet griffierechten had ook gezien dat er in het verleden een gat viel in de tarieven van de bijlage bij de Wgbz, doordat bij de sector civiel (of beter: de kamers belast met andere dan kantonzaken) er geen tarief was voor vorderingen onder de 25.000 euro. Daarom paste de Reparatiewet griffierechten de tekst van de tabel aan door de tweede categorie te omschrijven als ‘alle zaken met een vordering tot 100.000 euro’. Ook dat vindt de minister maar niets, want het gat is weer terug. In een niet bij de kantonrechter dienend kort geding met een belang van onder de 25.000 euro is derhalve vanaf 1 januari 2014 geen griffierecht meer verschuldigd.

Hoewel dit vanuit het perspectief van de rechtzoekende al bijzonder hoopgevend is (en vanuit het perspectief van de minister bijzonder pijnlijk), is er nog meer aan de hand. Zoals hiervoor al bleek, meet de minister zich immers de bevoegdheid aan om tekst die door de formele wetgever is vastgesteld in de Reparatiewet griffierechten bij ministeriële regeling te wijzigen. Is er daarvoor een wettelijke basis? Nee, die ontbreekt, want art. 2 Wgbz geeft de minister uitsluitend de bevoegdheid om bedragen te wijzigen. Voor het overige zijn hem geen bevoegdheden toegekend en aan de tekst van wet en bijlage mag door hem dus niets worden veranderd.

Dan is het de vraag wat het gevolg is van een minister die zijn boekje te buiten gaat. Mag de rechter op zoek gaan naar de bedoeling van de minister en een beetje om de missers in de Regeling griffierechten 2014 heen interpreteren of heeft het legaliteitsbeginsel een forsere sanctie in petto? De leer van de onsplitsbare wilsverklaring brengt dit inderdaad met zich. Die houdt immers in dat in een geval als dit de gehele regeling onverbindend is. Hierop worden in de sfeer van belastingen en retributies door de Hoge Raad uitzonderingen gemaakt, maar dan moet het gaan om gevallen waarin in de berekening van een tarief posten zijn meegenomen die volgens een hogere regeling niet meegenomen hadden mogen worden (vergelijk HR 10 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BC3691). Van een dergelijke uitzondering is hier geen sprake, want de minister doet in wezen maar wat. 

Bij onverbindendheid van de nieuwe per 1 januari 2014 vastgestelde bijlage blijft de oude bijlage van kracht. De uiteindelijke consequentie is derhalve dat, indien de Regeling griffierechten 2014 voor zover gebaseerd op de Wgbz inderdaad in haar geheel onverbindend is, in alle zaken de tarieven van 2013 zijn blijven gelden. Neemt de rechter aan dat de minister zijn bevoegdheid niet te buiten is gegaan, dan zijn er goede gronden om in de hiervoor onder a), b) en c) beschreven gevallen te betogen dat geen of een lager griffierecht verschuldigd is. Dat is nuttige informatie voor gevallen waarin het griffierecht nog moet worden bepaald. In zaken waarin het griffierecht al is vastgesteld is er echter haast geboden, want de verzettermijn verstrijkt een maand na de betaling (art. 29 lid 1 Wgbz). Gelukkig is de procedure gratis (art. 29 lid 3 Wgbz), dus er is geen goede reden te bedenken om het verzet achterwege te laten.

 

Fokke Fernhout is universitair hoofddocent burgerlijk procesrecht aan de Universiteit Maastricht.

Download artikel als PDF

Advertentie