WEIGERING APPELDAGVAARDING TE VERSTREKKEN
Mr. A, advocaat van een huurder, brengt een appeldagvaarding uit aan de verhuurder, een vastgoed-bv. Huurder en verhuurder zijn op hetzelfde adres gevestigd. De advocaat die in eerste instantie was opgetreden voor de verhuurder vraagt namens een indirect en zelfstandig bevoegd bestuurder van die verhuurder om een kopie van de dagvaarding. Mr. X, stagiaire van mr. A, weigert dit en eist een procesvolmacht. Haar patroon mr. A heeft dit geaccordeerd. De bestuurder van de verhuurder beklaagt zich over de weigering bij de tuchtrechter.
De raad van discipline verklaart de klacht gegrond zonder oplegging van een maatregel.
Mr. X gaat in appel. Zij verwijst naar NJ 2008/523 (de betwisting dat de opdracht en volmacht is verleend kan niet worden weerlegd met een beroep op de regel dat de procureur op zijn woord wordt geloofd).
In appel overweegt het Hof van Discipline als volgt. De tot de vastgoed-bv gerichte appeldagvaarding is betekend aan het adres waar ook de appellant zelf was gevestigd. Aan dat adres was geen andere vertegenwoordiger of werknemer van de (gedagvaarde) vastgoed-bv werkzaam dan degene die ook enig directeur en enig aandeelhouder was van de appellant. Daardoor was het in hoge mate onwaarschijnlijk dat de dagvaarding klager zou bereiken. Dat gegeven verplichtte de advocaten van de huurder ertoe direct na ontvangst van de betekende dagvaarding – spontaan – een kopie te sturen aan de advocaat die in eerste aanleg voor de vastgoed-bv was opgetreden, en dat in elk geval te doen toen deze daarom vroeg.
Anders dan de raad baseert het hof deze verplichting niet op Gedragsregel 17 (onderlinge welwillendheid tussen advocaten) maar op de verplichting van een advocaat om rekening te houden met gerechtvaardigde belangen van de wederpartij. Daartoe behoort stellig het belang van de wederpartij om daadwerkelijk en tijdig kennis te krijgen van een tot haar gerichte dagvaarding.
De verplichting gold ongeacht de vraag of die advocaat op dat moment nog over een procesvolmacht beschikte. Die vraag is volgens het hof ook irrelevant in het stelsel van artikel 63 lid 1 Rv. Al op die grond faalt het beroep van mr. X op het arrest van de Hoge Raad van 26 september 2008, NJ 2008/523.
Aan gegrondverklaring stond niet in de weg dat mr. X stagiaire was met pas anderhalf jaar ervaring, noch dat zij handelde in opdracht en met instemming van de kantoorgenoot voor wie zij werkte. Zij was advocaat, en ook van een beginnend advocaat mag het inzicht worden gevergd dat het onbetamelijk is om te handelen in strijd met het beginsel van fair play. Dat mr. X stagiaire was van de behandelend advocaat heeft de raad volgens het Hof van Discipline verdisconteerd door geen maatregel op te leggen.
Het hof bekrachtigt de beslissing van de raad.
ONNODIG GRIEVENDE UITLATINGEN
Klager sub 2 was als advocaat in dienst bij mr. X en is vervolgens in dienst getreden bij klager sub 1. Toen klager sub 2 nog in dienst was van mr. X, heeft hij een toevoeging aangevraagd, die door de Raad voor Rechtsbijstand buiten behandeling is gesteld vanwege het niet tijdig reageren op het verzoek om informatie. Mr. X ging daartegen in bezwaar, werd niet-ontvankelijk verklaard en ging in beroep. In een brief aan de rechtbank schrijft mr. X dat klager sub 2 zijn hachje probeert te redden door te stellen dat hij aan de betrokken cliënt heeft toegezegd hem zonder toevoeging rechtsbijstand te verlenen. Volgens mr. X was daarbij duidelijk sprake van een opzet tussen klager sub 2 en de cliënt. Zowel klager sub 2 als klager sub 1 voelt zich hierdoor gekwetst en gegriefd.
De raad verklaart klager sub 1 niet-ontvankelijk in zijn klacht wegens gebrek aan belang. De raad vindt de woorden ‘zijn hachje te redden’ niet diffamerend. Dat mr. X klager sub 2 en zijn cliënt beticht van een opzet is evenmin onnodig grievend. Daarbij dient bedacht te worden dat de verhouding tussen klager sub 2 en mr. X inmiddels slecht was, waarbij klager sub 2 en mr. X over en weer scherpe woorden gebruikten. De klacht van klager sub 2 is daarom ongegrond.
GEHEIMHOUDING MEDIATION
Mr. X heeft de voormalige partner van klager bijgestaan in een kort geding over een omgangsregeling van klager met de kinderen. Daaraan voorafgaand heeft een mediation tussen klager en zijn ex-partner plaatsgevonden. Mr. X was daarbij niet betrokken. Mr. X beroept zich tijdens het kort geding op e-mails die in het kader van de mediation zijn gewisseld. Verder produceert hij een rapport van een kinderpsychologisch adviesniveau, terwijl dit bureau aan klager en zijn ex-partner kenbaar had gemaakt dat het rapport niet gebruikt mocht worden in een procedure.
De raad overweegt dat geheimhouding over de inhoud en het verloop van de mediation is overeengekomen tussen de beide partners zelf. Op grond van de voor mr. X als advocaat geldende beroepsregels geldt de geheimhoudingsverplichting die zijn cliënte was aangegaan en waarmee mr. X bekend was, in beginsel ook voor hem. Zou dit anders zijn, dan zou afbreuk worden gedaan aan het karakter van de vertrouwelijkheid van de mediation. Het overleggen van de producties in het kader van het kort geding zoals mr. X heeft gedaan, is in strijd is met de overeengekomen geheimhouding van de mediation.
Dat geldt volgens de raad niet voor het psychologisch rapport. Dat mocht mr. X wel aan de rechtbank overleggen. Het betrof een door psychologen in opdracht van de cliënte van mr. X opgesteld rapport. Door de psychologen is voorafgaand aan het onderzoeken van de kinderen en het opstellen van het rapport niet als voorwaarde gesteld dat het niet gebruikt mocht worden in een procedure. Pas vlak voor de zitting heeft één van de psychologen eenzijdig medegedeeld dat het rapport niet mocht worden gebruikt.
De raad verklaart een derde onderdeel van de klacht, te weten dat mr. X zich tijdens het kort geding onnodig grievend over klager heeft uitgelaten, eveneens gegrond en legt aan mr. X de maatregel van enkele waarschuwing op.
DEKEN ONZORGVULDIG BIJ ADVIES
Klager had een geschil met de advocatenmaatschap die hij inmiddels had verlaten. De maatschap vroeg mr. X als deken naar zijn visie over het geschil. Daarbij ontving mr. X van klager informatie over diens relaties met het verzoek die informatie vertrouwelijk te behandelen. Mr. X heeft na nader onderzoek aan klager laten weten, met afschrift aan het kantoor, dat hij een discrepantie tussen de over en weer verschafte informatie constateerde. Hij deelde mee de bemiddeling neer te leggen, temeer nu de zaak inmiddels onder de rechter was.
Klager verwijt mr. X onder meer dat hij vertrouwelijke correspondentie heeft verstrekt aan zijn wederpartij.
In hoger beroep oordeelt het hof dat de raad van discipline terecht geoordeeld heeft dat het een deken vrijstaat te bemiddelen in een zaak tussen twee partijen, ook indien de zaak onder de rechter is. Daarbij kan hem niet de bevoegdheid worden ontzegd om zijn (inhoudelijke) mening te geven over het geschil.
Het hof stelt voorop dat een deken bij de behandeling van aan hem ter advies of bemiddeling voorgelegde zaken en geschillen de algemeen geldende regels van eerlijke procesvoering in acht heeft te nemen. Zo mag van hem worden verwacht dat hij zijn (bemiddelings)taak zorgvuldig en transparant vervult, wat onder meer betekent dat hij de partijen gelijk behandelt.
Mr. X heeft in deze zaak niet duidelijk kunnen maken dat hij aan deze voorwaarden heeft voldaan. Het hof acht aannemelijk dat mr. X bij zijn bericht aan het kantoor de brief van klager heeft gevoegd die inhoudelijke en volgens het verzoek van klager vertrouwelijk te houden informatie over de relaties van klager bevatte. Dit klemt temeer nu namens klager expliciet om vertrouwelijkheid was gevraagd. Het stond mr. X dan ook niet vrij om partijen toestemming te geven de (door de ander verstrekte) vertrouwelijke informatie in de lopende procedure in te brengen. Bovendien blijkt uit het procesdossier dat het kantoor kennis had van informatie over klager die klager vertrouwelijk aan mr. X had verstrekt.
Ten slotte neemt het hof in aanmerking dat mr. X zonder toestemming van klager informatie heeft opgevraagd van een kantoorgenoot die, naar mr. X wist, ook een diepgaand geschil had met klager. Het was ongepast dat mr. X ter wille van de door hem beoogde ‘bewijsgaring’ een derde benaderde.
Omdat een van de klachtonderdelen alsnog ongegrond is, verlaagt het hof de door de raad opgelegde berisping tot een enkele waarschuwing.