Sociaal bewogen advocaat Frida Katz (1885-1963) zette zich in voor advocatuur en vrouwenkiesrecht.

Cornelia Frida Katz, geboren in Amsterdam op 29 juli 1885, trad in de voetsporen van haar vader Samuel Katz. Katz senior genoot in zijn tijd bekendheid als een progressief strafrechtadvocaat. Hij was een van de oprichters van het comité voor algemeen stemrecht en lid van het ‘Comité ter bespreking van de Sociale Quaestie’.
    Dochter Frida doorliep het hoofdstedelijke Barlaeus Gymnasium en studeerde daarna van 1903 tot 1909 rechten aan de Gemeentelijke Universiteit, tegenwoordig de Universiteit van Amsterdam. Vervolgens bezocht zij, in het licht van haar belangstelling voor het strafrecht, de colleges van de vermaarde psychiater Carl Jung in Zürich. Na terugkeer voltooide zij in 1916 haar proefschrift, waarin ze een bijzonder actueel onderwerp behandelde: het onrechtmatig gebruik van elektrische energie en de wettelijke maatregelen daartegen. Hoe actueel haar keuze voor dat onderwerp was, bleek uit het feit dat de Hoge Raad op 23 mei 1921 het zogenoemde ‘Elektriciteitsarrest’ wees, waarin het hoogste rechtscollege oordeelde dat elektrische energie op grond van haar eigenschappen tot ‘eenig goed’ moet worden gerekend in de zin van artikel 310 Wetboek van Strafrecht. De Hoge Raad heeft zich daarbij laten inspireren door de dissertatie van Katz, zoals uit de conclusie van A-G Besier en de noot bij het arrest blijkt.
    In 1917 kwam Frida Katz als advocaat in dienst van het kantoor van P.G. van Anrooy, waar zij tot 1922 aan verbonden bleef. Ze zette daarna haar praktijk zelfstandig voort, waarbij ze zich vooral bezighield met het strafrecht en familierecht. Zo trad ze als advocaat op van het Amsterdamse Observatiehuis voor Jongens, maar was ook anderszins actief in het Centraal College voor de Reclassering, de Psychopatenraad en, als een van de eerste vrouwen, in de Hoge Raad van Arbeid.
    Frida Katz was van 1924 tot 1928 ook bestuurslid van de Nederlandsche Advocaten Vereeniging en lid van de Internationale Vereniging van Vrouwelijke Advocaten. Reeds eerder was zij geïnteresseerd geraakt in de politiek. Haar inzet voor het vrouwenkiesrecht had haar in 1919 op het spoor gebracht van de Christelijk Historische Unie (CHU), een partij die in elk geval het passief vrouwenkiesrecht aanvaardde. Katz maakte lange tijd (1920-1936) deel uit van het hoofdbestuur en nadat zij een jaar eerder al lid was geworden van de Amsterdamse gemeenteraad, werd zij in 1922 als eerste vrouw voor de CHU in de Tweede Kamer gekozen. Ze was jarenlang justitiewoordvoerster en lid van de vaste commissie voor privaat- en strafrecht en de commissie voor volkshuisvesting.
    Frida Katz was een sociaal bewogen advocaat en een voorstander van vrouwenkiesrecht. Opmerkelijk genoeg vond zij dat de natuurlijke taak van de vrouw in het gezin lag. Een ongehuwde vrouw moest zonder twijfel een werkkring kunnen zoeken om haar talenten te ontwikkelen, maar voor de gehuwde vrouw zag zij op de eerste plaats de materiële zorg voor het gezin: ‘wie een taak thuis heeft, blijve thuis’, aldus Katz. Op het moment dat zij zelf in 1937 in het huwelijk trad met Tweede Kamerlid C.W.F. baron Mackay beëindigde ze haar advocatenpraktijk en haar lidmaatschap van de Amsterdamse gemeenteraad. Kort voor haar huwelijk werd zij herkozen als Kamerlid en besloot zij haar termijn in het parlement vol te maken. Op 16 september 1941 gaf zij haar Kamerzetel op vanwege de gezondheidstoestand van haar echtgenoot. Frida barones Mackay-Katz overleed op 30 maart 1963 in Aerdenhout.

Robert Sanders

Download artikel als PDF

Advertentie