Met de nieuwe Wet processtukken en een nieuwe Europese richtlijn kunnen strafpleiters hun voordeel doen.

Jaap Baar en Paul Verweijen1

Op 1 januari 2013 is de nieuwe Wet processtukken in werking getreden, die samenhangtmet de Wet versterking positie rechter-commissaris. Nu deze nieuwe regeling bijna twee jaar in werking is en er enige jurisprudentie over is verschenen, kan worden nagegaan hoe de verdediging in strafzaken met deze wet haar voordeel kan doen en hoe optimaal van de wettelijke mogelijkheden gebruik kan worden gemaakt.2

 

Naast de Nederlandse gewijzigde wetgeving is er in dezelfde periode dat deze wetgeving in de maak was ook een Europese Richtlijn uitgevaardigd: de richtlijn betreffende het recht op informatie in strafprocedures.3 De termijn om die richtlijn op te nemen in de Nederlandse wet verstreek op 2 juni.4 Nederland heeft de richtlijn echter nog niet geïmplementeerd.5 Hoewel de richtlijn nog niet in de wet is opgenomen, kunnen verdachten er wel een direct beroep op doen.6 De vraag is dan ook welke mogelijkheden deze richtlijn de verdediging biedt in aanvulling op de nationale regeling met betrekking tot de processtukken.

 

Ook de wettelijke mogelijkheden en de mogelijkheden van deze richtlijn zullen hierna worden behandeld.

Fase na aanhouding

 

Art. 3 van de richtlijn garandeert dat een aangehouden verdachte geïnformeerd wordt over zijn rechten, zoals het recht op bijstand en het zwijgrecht. Art. 4 bepaalt dat die rechten moeten worden opgenomen in een zogeheten verklaring van rechten, die direct na aanhouding wordt uitgereikt. In die verklaring moet bovendien onder andere het recht op toegang tot de stukken van het dossier worden opgenomen.7 Welk gevolg er aan een schending moet worden verbonden, is aan de rechters van de nationale lidstaten overgelaten. Ons lijkt dat in elk geval bij een eventuele voorgeleiding de rechtmatigheid van de inverzekeringstelling aan de orde gesteld kan worden, indien de cliënt niet voor zijn inverzekeringstelling een verklaring van rechten uitgereikt heeft gekregen. Direct na aanhouding betekent per slot van rekening voor de inverzekeringstelling.

 

 

 

Inzage in de processtukken

 

Uit art. 30 lid 1 Sv volgt dat een verdachte inzage moet hebben in de processtukken, in elk geval na het eerste verhoor. Op basis van deze bepaling werd ten overstaan van de rechter-commissaris van de Rechtbank Rotterdam aangevoerd dat de inverzekeringstelling onrechtmatig was, nu de aangiften zich niet in het dossier bevonden. De rechter-commissaris oordeelde dat dit standpunt juist was en dat de aangiften gevoegd hadden moeten worden, maar dit niet tot onrechtmatigheid van de inverzekeringstelling leidde, nu de aangiften samengevat waren opgenomen in een relaasproces-verbaal dat genoeg inzicht zou bieden in de inhoud van de aangiften, zodat verdachte niet in diens belangen was geschaad.8 Hoewel er vanuit verdedigingsoogpunt de nodige vraagtekens bij deze uitspraak te plaatsen zijn,9 wordt wel bevestigd dat alle stukken zich in het dossier moeten bevinden, ook bij voorgeleiding. Indien er stukken (lijken) te ontbreken, kan hier dan ook zeker een beroep op worden gedaan.

 

Daar komt bij dat art. 6 lid 3 van de richtlijn voorschrijft dat uiterlijk op het moment dat een gerecht wordt verzocht een beslissing te nemen over de gegrondheid van de beschuldiging, gedetailleerde informatie moet worden verstrekt over de beschuldiging, met inbegrip van de aard en de wettelijke kwalificatie van het strafbare feit, alsmede over de aard van de beweerde betrokkenheid van de beklaagde. Ook op de richtlijn kan dan een beroep worden gedaan, indien er stukken blijken te missen. Nogmaals zij opgemerkt dat de richtlijn zelf niet voorschrijft welke sanctie er dient te volgen bij niet-naleving. Dit neemt echter niet weg dat een beroep op de richtlijn een verweer bij de rechter-commissaris kan versterken.

 

 

 

Later in de procedure

 

Uit de regeling van art. 30 Sv volgt dat in principe alle stukken die er zijn aan de verdediging verstrekt moeten worden, ook als het onderzoek nog niet is afgerond. De verstrekking van stukken mag alleen geweigerd worden op de gronden genoemd in de artikelen 30 lid 3, 32 lid 2 en 187d Sv. In de richtlijn is in art. 7 het recht op toegang tot de stukken van het dossier opgenomen. Daar is eveneens vermeld op welke gronden toegang geweigerd kan worden. In de MvT bij het implementatiewetsvoorstel is opgemerkt dat de huidige wet al aan art. 7 van de richtlijn voldoet. In de adviezen die naar aanleiding van het wetsvoorstel zijn opgesteld, wordt hierop echter kritiek geuit. In art. 187d Sv is als weigeringsgrond opgenomen dat ‘een getuige ernstige overlast zal ondervinden of in de uitoefening van zijn ambt of beroep ernstig zal worden belemmerd’. Dit terwijl de richtlijn in 7 lid 4 zegt dat stukken geweigerd kunnen worden als ‘het leven of de grondrechten van een ander persoon ernstig in het gedrang kunnen komen’. De Raad van State merkt op dat de Nederlandse bepaling ruimer lijkt.10 De minister van Veiligheid en Justitie stelt dat de formulering weliswaar verschilt, maar dat beide bepalingen op dezelfde wijze uitgelegd moeten worden.11 De praktijk zal moeten uitwijzen of er een verschil is tussen de Nederlands geformuleerde en de Europees geformuleerde weigeringsgrond. Van belang hier is dat indien op deze grond stukken worden geweigerd, een beroep kan worden gedaan op de richtlijn met als argument dat de Nederlandse bepaling te ruim is. In dat kader zou de rechter erop gewezen kunnen worden dat er prejudiciële vragen aan het HvJ EU gesteld kunnen worden om duidelijkheid te verkrijgen. Ook lagere rechters kunnen prejudiciële vragen stellen.12

 

 

 

Bezwaar tegen niet-verstrekken

 

Art. 30 Sv bepaalt in lid 4 dat de verdachte binnen veertien dagen nadat hem is medegedeeld dat het inzien van bepaalde stukken wordt geweigerd, daartegen een bezwaarschrift kan indienen bij de rechter-commissaris. Daarna kan dat telkens na periodes van dertig dagen. De termijn van veertien dagen wordt overigens niet bijzonder streng gehanteerd. In een zaak waarin de raadsman meer dan twee maanden later een dergelijk bezwaarschrift indiende, overwoog de Rechtbank Amsterdam dat een redelijke uitleg van deze bepaling, die strookt met de bedoeling van de wetgever, meebrengt dat bezwaar gemaakt kan worden tegen het voortduren van de onthouding, ook al is tegen de onthouding zelf geen bezwaar gemaakt. Het bezwaarschrift werd derhalve opgevat als te zijn gericht tegen het voortduren van de onthouding.13

 

 

 

Waken tegen vertraging

 

In lid 2 van art. 30 Sv is een regeling opgenomen voor het geval de officier van justitie op een verzoek om stukken in het geheel niet reageert.14 Aan de rechter-commissaris kan dan het verzoek worden gedaan de officier van justitie een termijn te stellen, waarbinnen de kennisneming van stukken moet zijn verleend. Een praktische tip hierbij, vooral als de communicatie met het OM in een bepaalde zaak stroef verloopt, is dat tevens verzocht wordt om een regieoverleg te beleggen in de zin van art. 185 Sv. Ook kan daarbij aan de rechter-commissaris het verzoek worden gedaan om ex art. 180 Sv te waken tegen nodeloze vertraging en zo nodig een termijn voor beëindiging van het onderzoek te stellen.

 

Op het niet-nakomen van de termijn van art. 30 lid 2 Sv is geen sanctie gesteld. Het betreft hier ook niet een onherstelbaar vormverzuim, zodat er gelet op de huidige koers die de Hoge Raad vaart,15 naar alle waarschijnlijkheid geen gevolgen voor de zaak zullen zijn. Dit blijkt tevens uit een uitspraak waar de Rechtbank Rotterdam het OM beval om de stukken alsnog te overleggen en slechts constateerde dat er sprake was van een herstelbaar vormverzuim.16 Dat neemt niet weg dat het natuurlijk wel het negeren van een rechterlijk bevel oplevert, waarop de rechter in elk geval te allen tijde dient te worden geattendeerd door de verdediging. Het kan daarnaast meewegen bij de beoordeling van de vraag of de zaak binnen een redelijke termijn is afgedaan.

 

Daarnaast kan, als een officier van justitie het erg bont maakt en de ingevolge art. 30 lid 2 Sv gegeven termijn ruimschoots overschrijdt, hierin een reden liggen de rechter-commissaris te verzoeken om de zaak, op grond van art. 180 lid 3 Sv, ter beëindiging aan de rechtbank voor te leggen. Namens de verdachte zelf kan natuurlijk ook op grond van art. 36 Sv een verzoek einde zaak gedaan worden.

 

Vraag is nog of het niet-reageren van de officier op een verzoek om stukken gezien kan worden als een fictieve weigering en of er derhalve ex art. 30 lid 4 een bezwaarschrift bij de rechter-commissaris kan worden ingediend. Helaas volgt uit de memorie van toelichting (en overigens ook uit art. 30 lid 4 Sv zelf) dat een schriftelijke mededeling betreffende de onthouding van stukken als voorwaarde geldt voor de ontvankelijkheid van een daartegen gericht bezwaarschrift.17 Ons advies is om dit toch te proberen, aangezien het maar de vraag is of rechter-commissarissen zo strikt de wet zullen toepassen.

 

 

 

Wel kennis, geen afschrift

 

In art. 32 lid 2 Sv zijn nog enkele redenen genoemd op basis waarvan het OM kan bepalen dat de verdediging wel kennis mag nemen van bepaalde stukken, maar dat deze niet zullen worden verstrekt. Dit kan bijvoorbeeld in het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, hetgeen in onze optiek te vaak ten onrechte als argument door het OM wordt gebruikt. Een voorbeeld hiervan is bijvoorbeeld dat de officier weigert om camerabeelden te verstrekken, omdat hier andere personen op te zien zijn dan alleen de verdachte. Als het OM hier een beroep op doet kan ex art. 32 lid 4 Sv een bezwaarschrift worden ingediend bij de rechter-commissaris. Een praktische tip is om de rechter-commissaris te vragen om hierover nog wel gehoord te worden, nu de wetgever heeft besloten dat alleen de officier hier nog over moet worden gehoord.18 De praktijk leert echter dat als hier om wordt gevraagd, rechter-commissarissen de verdediging nog schriftelijk laten reageren op het standpunt van de officier. Zo kan immers ook nog op de argumentatie van het OM worden ingegaan.

 

Wat betreft het inhoudelijke verweer kan naar voren worden gebracht dat de weigeringsgrond bescherming van de persoonlijke levenssfeer in het leven is geroepen om te voorkomen dat afschriften of gegevensdragers kunnen worden vermenigvuldigd, verspreid of openbaar gemaakt. Dit kan in een zedenzaak een logische reden zijn. Echter, in veel andere gevallen is dit absoluut geen argument om stukken niet te verstrekken. Bovendien blijkt nog uit de toelichting op het Besluit processtukken in strafzaken,19 dat de enkele vrees dat processtukken door de verdediging openbaar zouden kunnen worden gemaakt op zichzelf niet als een voldoende zwaarwegend belang kan worden aangemerkt om af te zien van het verstrekken van afschriften.

 

 

 

Conclusie

 

Ondanks het feit dat er nog weinig jurisprudentie is over de nieuwe Wet processtukken en dat de richtlijn nog niet in werking is getreden, zodat er daarover nog in het geheel geen jurisprudentie is, bieden beide de verdediging toch de nodige mogelijkheden. Daarbij wordt echter wel van de verdediging de nodige creativiteit en aanhoudendheid verwacht, want ook in het strafrecht geldt dat de aanhouder wint.

 

Noten

 

1 Jaap Baar en Paul Verweijen zijn werkzaam bij respectievelijk Hoogendam Advocaten en Advocatenkantoor Bezuidenhout. Over dit onderwerp gaven beide auteurs op 12 september 2014 een lezing voor leden van de Nederlandse Vereniging van Jonge Strafrechtadvocaten (NVJSA).

2 Deze bijdrage zal zich beperken tot praktische tips. Voor uitgebreidere besprekingen van de gewijzigde wetgeving verwijzen wij u graag naar: prof. mr. P.T.C. van Kampen & mr. D.P. Hein, ‘Strijd om stukken: de Wet Processtukken’, NJB, 11 januari 2013; mr. dr. N.J.M. Kwakman, ‘De nieuwe Wet versterking positie rechter-commissaris’, Trema, 2012, nr. 7; prof. mr. M.J. Borgers, ‘Processtukken’, Delikt en Delinkwent, 2014, afl. 1.

 

3 Richtlijn 2012/13/EU van 22 mei 2012, PB EU L 142/1.

 

4 Art. 11 van de richtlijn.

 

5 Het wetsvoorstel dat de implementatie regelt is op 10 juni 2014 aangenomen door de Tweede Kamer (TK 2013/2014 33 871, nr. 2), het voorbereidend onderzoek van de Eerste Kamer heeft vervolgens op 9 september 2014 plaatsgevonden waarna er voorlopig verslag is uitgebracht (EK 2014/2015 33 871, A).

 

6 Zoals volgt uit vaste jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie, zie: HvJ EG 24 juli 1982, zaak 8/81, ECLI:EU:C:1982:7.

 

7 Bij de richtlijn is als bijlage een indicatief model voor een dergelijke verklaring opgenomen.

 

8 Rechtbank Rotterdam, 8 januari 2013, ECLI:NL:BROT:2013:BY8836.

 

9 De auteurs vragen zich immers af in hoeverre de rechter-commissaris kan oordelen dat het relaas voldoende inzicht geeft in de inhoud van de aangiften, zonder kennisgenomen te hebben van deze aangiften. Zonder deze aangiften zelf is er voor de verdediging in elk geval geen enkele manier om dit te controleren.

 

10 Zie het advies dat is opgenomen in het nader rapport van 10 mei 2014: TK 2013/2014 33 871, nr. 4.

 

11 Toch heeft de Eerste Kamer in het voorlopig verslag verzocht op dit punt nader in te gaan (EK 2014/2015 33 871, A).

 

12 Art. 267 VWEU, ingevolge lid 3 van dat artikel zijn rechters oordelend in hoogste instantie zelfs verplicht vragen te stellen.

 

13 Rechtbank Amsterdam, 26 juli 2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:5180.

 

14 Hetgeen helaas bij het Openbaar Ministerie eerder regel dan uitzondering lijkt te zijn.

 

15 Hoge Raad, 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5322.

 

16 Rechtbank Rotterdam, 16 april 2013, ECLI:NL:RBROT:2013:BZ7966.

 

17 Kamerstukken II 2009/10, 32 468, nr. 3, p. 26.

 

18 In de ogen van de auteurs is dit niet te rijmen met het beginsel van ‘equality of arms’. Zie voor een kritische beschouwing ook prof. mr. P.T.C. van Kampen & mr. D.P. Hein, ‘Strijd om stukken: de Wet Processtukken’, NJB, 11 januari 2013.

 

19 Besluit processtukken in strafzaken van 15 december 2011, Stb. 2011, 602, inwerkingtreding nog niet bekend.

 

Download artikel als PDF

Advertentie