Wat leert de strijd tussen cartoonist Ruben Oppenheimer en advocaat Theo Hiddema? Sander Dikhoff duidt het vonnis van de Maastrichtse voorzieningenrechter.
Sander Dikhoff1
De spotprent is als uitingsvorm hét middel tot tarten van de grenzen van het toelaatbare. Waar het Hiddema betreft, hanteert Oppenheimer zijn giftigste pen. Het begon in 2012 met een cartoon over Hiddema (en zijn voormalige confrère Moszkowicz) waarin de term ‘louche advocaten’ werd gebruikt. Hiddema zag af van juridische stappen, daar was hij destijds ‘te mistroostig’ voor. Maar Oppenheimers recente cartoon, met als bovenschrift ‘Aangifte tegen louche advocaat’, leidde alsnog tot een kort geding. Hiddema vindt dat Oppenheimer hem niet ‘louche’ mag noemen omdat dat zijn goede naam en faam aantast. Oppenheimer vindt dat Hiddema vooral zelf zijn naam en faam aantast door veelvuldig in de media te koketteren met balanceren op de rand van het betamelijke. Als voorbeeld noemt hij het advies dat Hiddema ooit gaf aan welgestelden: koop een pistool om je te beschermen tegen Oost-Europese bendes. Cartoonisten hebben een grote vrijheid van meningsuiting. Hun uitingen mogen beledigend, schokkend of verstorend zijn. Maar dat maakt de uitingsvrijheid niet onbeperkt, het moet worden afgewogen tegen een ander hoogwaardig belang, namelijk het recht op bescherming van eer, goede naam en persoonlijke integriteit. Waar de grens ligt, hangt af van de omstandigheden van het geval. Eén van de omstandigheden is hoe Oppenheimer tot de cartoon kwam. Hij had in De Telegraaf gelezen dat Hiddema door een privédetective is beticht van omkoping. En dat dekt volgens Oppenheimer de lading voor ‘louche’ (onguur, verdacht). Oppenheimer vindt dat hij met gebruik van die term geen feitelijk oordeel geeft over Hiddema, maar dat hij deze berichtgeving gebruikt om op spottende wijze het verschijnsel mediagretige advocaat te becommentariëren. De rechtbank oordeelt dat het enkele feit dat Hiddema wordt beschuldigd van omkoping niet betekent dat deze beschuldiging ook juist is en dat er onvoldoende aanleiding is voor de bewuste kwalificatie, die immers een ernstig beschuldigend karakter heeft. Voorts overweegt de rechtbank dat in dit geval het gestelde waardeoordeel veeleer het karakter heeft gekregen van een door Oppenheimer gepresenteerd feit en niet slechts een ‘prikkelende mening’. En een feit vereist onderbouwing, zeker nu het gaat om een ernstige beschuldiging betreffende de integriteit van Hiddema. Dat Hiddema een publiek figuur is en daarom forsere publicitaire tegenstoten mag verwachten en moet accepteren, zeker als hijzelf ook verbaal scherp uit de hoek kan komen, maakt dat niet anders. De rechter beslist dan ook dat Oppenheimer onrechtmatig heeft gehandeld en moet rectificeren. Hoewel Hiddema rectificatie niet meer nodig acht, gaat Oppenheimer toch in hoger beroep, zo begrijp ik. Deze kwestie lijkt op de rechtszaak tussen voormalig advocaat Bram Moszkowicz en publicist Jort Kelder. Moszkowicz kwam op tegen door Kelder geuite – hem onwelgevallige – aantijgingen. Grotendeels tevergeefs. Kelder mocht over Moszkowicz zeggen dat hij een beroepsleugenaar is, die zwart (afpersings)geld heeft aangenomen en vriendschappelijke banden heeft met criminelen. Alleen de term ‘maffiamaatje’ vond de rechter te gortig, namelijk zeer diffamerend, voor een advocaat uiterst schadelijk en zonder voldoende steun in het beschikbare feitenmateriaal. Ook als deze uitlating niet bedoeld was als een feitelijk oordeel maar als een waardeoordeel, was het over de grens van het rechtens betamelijke, onnodig grievend en onrechtmatig, aldus de rechter. Conclusie: bij beantwoording van de vraag of een publicatie onrechtmatig is, wordt een afweging gemaakt tussen vrijheid van meningsuiting en recht op bescherming van eer en goede naam. Hoe de afweging uitvalt, hangt af van de omstandigheden van het geval, waaronder het onderwerp, de aard van de uiting en of het een feitelijk oordeel of een waardeoordeel betreft. Ik voorspel dat Oppenheimer in hoger beroep in het gelijk zal worden gesteld, met name omdat de gekozen uitingsvorm een cartoon is waarin nu eenmaal, anders dan in een serieuze journalistieke context, provocerende overdrijving een toegestane usance is. Ik acht dat ook wenselijk. Immers, de mediagolf die volgde op het vonnis van de rechtbank, is per saldo een rectification by media. De melding van Hiddema dat daadwerkelijke rectificatie achterwege mag blijven is dan ook geen douceur maar een poging Oppenheimer van een hoger beroep af te doen zien. Oppenheimer trapt daar niet in, hij weet dat een appel nodig is om die rectificatie te rectificeren.
[1] Sander Dikhoff is media- en entertainmentadvocaat bij Dikhoff Van Dongen Advocaten te Amsterdam.