Hoe zit het ook alweer met de verjaring van een vordering tot schadevergoeding? De absolute en relatieve termijn in een notendop.
Indien de wet niet anders bepaalt, verjaart een rechtsvordering door verloop van twintig jaar (art. 3:306 BW). Voor een rechtsvordering tot vergoeding van schade vormt art. 3:310 BW het uitgangspunt. Dit artikel bepaalt dat een rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart door verloop van vijf jaar na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde bekend is geworden met zowel de schade als met de aansprakelijke persoon.1 Naast deze relatieve verjaringstermijn kent de wet ook een absolute verjaringstermijn van twintig jaar, waarvoor de bekendheid van de benadeelde met de schade en met de aansprakelijke persoon niet bepalend is.2 Het aanvangsmoment van deze twintigjaarstermijn is objectief en vangt aan op de dag na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt.
Het bekendheidsvereiste van de relatieve verjaringstermijn is in de juridische praktijk niet altijd eenvoudig te bepalen. Want wanneer is de benadeelde eigenlijk ‘bekend geworden’? Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad gaat het om daadwerkelijke bekendheid.3Dat wil zeggen, de benadeelde moet daadwerkelijk in staat zijn om een rechtsvordering tot vergoeding van zijn schade in te stellen. Daarvoor is nodig dat hij weet dat hij schade heeft en wie de aansprakelijke persoon is , het subjectieve karakter van bekendheid.4 Een geobjectiveerde uitleg van bekendheid zou hier namelijk ‘het redelijkerwijs bekend had moeten zijn’ betekend hebben.
Voor de subjectieve bekendheid met de schade is voldoende dat de benadeelde bekend is geworden met de schade(post) en voldoende zekerheid – die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn – heeft verkregen dat die schade(post) is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen.5 Over een patiënt die kort na de operatie een klapvoet bleek te hebben, oordeelde de Hoge Raad dat de patiënt weliswaar wist van de klapvoet, maar niet dat deze een gevolg was van foutief medisch handelen. De mededeling van de chirurg dat ‘het wel weer goed zou komen’, woog daarbij ook mee.6 Daadwerkelijke bekendheid met de schade is derhalve ook afhankelijk van de omstandigheden van het geval.7
Voor wat betreft de bekendheid met de aansprakelijke persoon geldt dat als de identiteit van de aansprakelijke persoon (bijvoorbeeld via de politie) met beperkt onderzoek en relatief eenvoudig kan worden achterhaald – maar dit is nagelaten – subjectieve onbekendheid met de aansprakelijke persoon niet doorslaggevend kan zijn. Van de benadeelde mag worden verwacht dat hij zich enige inspanning getroost om erachter te komen wie voor de schade aansprakelijk is.8
Degene die een beroep doet op verjaring moet wel stellen en bewijzen dat de benadeelde daadwerkelijk bekend was met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon. Op basis van de feiten en omstandigheden kan de rechter wel op voorhand aannemen – behoudens tegenbewijs – dat de benadeelde bekend was met de schade en de aansprakelijke partij.
Als de benadeelde de verjaringstermijn niet tijdig heeft gestuit, is de vordering verjaard en kan een beroep op ‘de naar redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaarheid van de verjaring’ mogelijk nog een uitweg bieden. Gelet op de rechtszekerheid die het instituut van de verjaring beoogt te dienen, kan de verjaring in beginsel niet door de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid worden gepareerd. Gebleken is dat doorbreking van de relatieve verjaringstermijn op grond van de redelijkheid- en billijkheidsmaatstaven meer kans maakt9 dan de doorbreking van de absolute verjaringstermijn.10
Halime Celik11
1 Voor minderjarige slachtoffers geldt het regime van art. 3:310 lid 5 BW, waarbij een vordering vijf jaar na meerderjarigheid verjaart. Lid 5 heeft kracht van wet gekregen op 1 februari 2004 en heeft geen terugwerkende kracht.
2 Bij bekendheid gaat de korte verjaringstermijn lopen en is de lange verjaringstermijn niet meer aan de orde.
3 HR 6 april 2001, NJ 2002, 383 (Vellekoop/Feijenoord), ECLI:NL:PHR:2001:AB0900.
4 Het enkele vermoeden van het bestaan van schade volstaat dan niet. HR 24 januari 2003, NJ 2003, 300 (BASF/Rensink), ECLI:NL:HR:2003:AF0694 enHR 31 oktober 2003 (Saelman), ECLI:NL:PHR:2003:AL8168.
5 Het aanvangsmoment van de verjaring kan per schadepost verschillen.
6 HR 4 april 2008, NJ 2008, 203 (ECLI:NL:HR:2008:BC3569)
7 B.M. Jonk-van Wijk en N. de Boer, Verjaring = bekendheid = bestaande schade = opeisbaarheid, Tijdschrift Overeenkomst in de Rechtspraktijk, 2012 (8): 23-36.
8 HR 3 december 2010 (Bemoti), ECLI:NL:HR:2010:BN6241 en HR 2 december 2011, (Nefalit), ECLI:NL:HR:2011:BR5216.
9 Met name als de benadeelde zijn vordering niet geldend heeft kunnen maken ten gevolge van aan de schuldenaar toe te rekenen omstandigheden. HR 31 oktober 2003, NJ 2006, 112 rov. 3.4 C.E. du Perron. ECLI:NL:HR:2003:AL8168.
10 HR 28 april 2000, NJ 2000, 430 betreft mesothelioom na asbestblootstelling met lange incubatietijd, waarbij zeven gezichtspunten in de beoordeling worden betrokken(Van Hese/De Schelde), ECLI:NL:HR:2000:AA5635.
11 Advocaat bij Simons & Partners te Gulpen en advocaat-redactielid van het Advocatenblad.