Advocaat-parlementariër Abraham Hartogh (1844-1901) zag zijn streven naar versnelling van het burgerlijk proces vereeuwigd in de ‘Lex Hartogh’.
Abraham Hartogh werd geboren op 29 december 1844 in Amsterdam. In 1869 studeerde hij af aan de toenmalige Hogeschool te Leiden in het Romeins en hedendaags recht met de dissertatie over de aansprakelijkheid van de Staat voor onrechtmatige daden van zijn ambtenaren. Aansluitend vestigde A.F.K. Hartogh zich als advocaat in Amsterdam, waar hij tot april 1896 de praktijk bleef uitoefenen. Nadat hij vanwege de gezondheidstoestand van zijn echtgenote naar Den Haag was verhuisd, bleef hij tot zijn dood binnen de Haagse balie als advocaat praktiseren.
Vanaf de jaren tachtig van de negentiende eeuw startte hij naast zijn advocatenpraktijk ook een politieke carrière, eerst als lid van Provinciale Staten in Noord-Holland en na de verkiezingen van 1886 als Tweede Kamerlid. De parlementariër Hartogh profileerde zich als vooraanstaand juridisch specialist en sprak in de Tweede Kamer vooral over justitiële onderwerpen. Hij was lid van de Liberale Unie en behoorde politiek tot de vooruitstrevende ‘Takkianen’, genoemd naar hun leidsman, de progressieve liberaal Tak van Poortvliet.
Abraham Hartogh verwierf vooral bekendheid met een omvangrijk initiatiefwetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, dat hij op 23 juni 1893 indiende. Dit voorstel omvatte, naast de invoering van het maritaal beslag, een herziening van het burgerlijk procesrecht. Die herziening kwam erop neer dat de summiere behandeling van zaken de standaardprocedure zou worden, in de vorm van schriftelijke conclusies en met terugdringing van de mondelinge behandeling. Hartoghs doelstelling was vooral geweest ‘een vereenvoudiging en bespoediging der procedure’ en ‘uitbreiding van de middelen tot bewaring ieders rechten’. Er zou een verbod komen om grote aantallen exceptieve verweren afzonderlijk voor te stellen en daarover uitvoerig door te procederen. De rechter kon zo enigszins grip houden op de voortgang van de zaak en vertraging in de procedure zou worden tegengegaan.
Het wetsvoorstel werd in 1895 zonder hoofdelijke stemming in de Tweede Kamer aangenomen. In de Eerste Kamer leidde het voorstel tot meer discussie. De liberale senator R.T.H.P.L.A. Van Boneval Faure was de heftigste bestrijder. Hij beschouwde het voorstel op kardinale punten nadelig voor de rechtspraak en de justitiabelen. Bij de verdediging vond Hartogh een strijdbaar medestander in de voormalig deken van Amsterdam, het conservatief-liberale Tweede Kamerlid M.J. Pijnappel. Uiteindelijk nam de Eerste Kamer het voorstel aan met 24 stemmen voor en 13 tegen. Op 1 januari 1897 trad de wet in werking en ging als ‘Lex Hartogh’ de geschiedenis in.
De naam van Abraham Hartogh is ook verbonden met een ander succesvol wetgevingsinitiatief. Het justitieel schandaal in 1897 rond de rechtszaak tegen de broers Hogerhuis versterkte de roep om het regelen van rechtsherstel. Bij gebrek aan voorzieningen had het Kamerlid Pieter Jelles Troelstra nog tevergeefs getracht de zaak door de Hoge Raad heropend te krijgen door middel van een meineedklacht tegen het slachtoffer. In 1898 diende Hartogh met vier andere Kamerleden een initiatiefvoorstel in, dat een jaar later bij wet revisie van een rechterlijk vonnis mogelijk maakte.
Het burgerlijk recht liet Hartogh echter niet los. Vanaf 1899 werd hij lid van de Staatscommissie tot herziening van het Burgerlijk Wetboek. Hartogh maakte niet meer mee hoe de commissie haar werk in de zomer van 1901 voltooide. Op 13 februari 1901 stierf de advocaat-parlementariër in het harnas.
Robert Sanders