Abraham Hartogh introduceerde eind negentiende eeuw de concentratie van verweer. Een relatief nieuwe wetswijziging maakt deze regel relevant in kort geding.
In het Advocatenblad van februari werd advocaat-parlementariër Abraham Hartogh (1844-1901) in de rubriek Canon van de advocatuur2 in het zonnetje gezet. Aan het einde van de negentiende eeuw diende Hartogh een omvangrijk wetsvoorstel in dat tot een grondige herziening van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) heeft geleid.3 Met dit wetsvoorstel – de ‘Lex Hartogh’ – wilde Hartogh het burgerlijk proces vereenvoudigen en versnellen.
Om dat doel te bereiken, introduceerde de Lex Hartogh onder andere de regel van concentratie van verweer. Het huidige Rv kent die regel nog: ‘De gedaagde brengt alle excepties en zijn antwoord ten principale tegelijk naar voren, op straffe van verval van de niet aangevoerde excepties en, indien niet ten principale is geantwoord, van het recht om dat alsnog te doen’.4
In zijn toelichting schreef Hartogh onder andere dat het toenmalige Rv de gelegenheid bood en zelfs uitnodigde om degene die een rechtsstrijd aanbindt zo veel mogelijk af te matten. Het was daarom dat hij voorstelde ‘dat de verweerder bij zijn conclusie van antwoord zijne gansche verwering moet voordragen’.5 Die verwering bestaat uit excepties en een antwoord ten principale. Wat daar onder moet worden verstaan, is aan de wetenschap en rechtspraak overgelaten.6
In 1993 heeft de Hoge Raad excepties omschreven als verweren die ertoe strekken dat de rechter op grond van regels van processuele aard niet aan een beoordeling van de rechtsbetrekking in geschil zelf toekomt.7 Het gaat dus om formele verweren die zonder (inhoudelijk) onderzoek van de onderliggende zaak kunnen worden beoordeeld; in het strafprocesrecht bekend als preliminaire verweren. Principale verweren zijn simpelweg alle verweren die niet als exceptie kunnen worden bestempeld en die een inhoudelijke beoordeling van de zaak vergen. Bij conclusie van antwoord moeten in beginsel alle principale verweren worden aangevoerd.8 Wie geen enkel inhoudelijk verweer voert bij zijn conclusie van antwoord, verspeelt het recht om dat later alsnog te doen.
Hoewel dit vereiste van een geconcentreerd verweer voor menig procesadvocaat gesneden koek zal zijn, maakt een relatief recente wetswijziging hernieuwde bestudering van deze inmiddels eeuwenoude regel van burgerlijk procesrecht de moeite waard. Per april 2013 is artikel 254 Rv (kort geding) door de Reparatiewet griffierecht burgerlijke zaken9 gewijzigd door toevoeging van het huidige vierde lid. Bij nauwkeurige lezing daarvan ontstaat de indruk dat de wetgever het vereiste van een geconcentreerd verweer (nadrukkelijk) van toepassing wil laten zijn in kort geding. Artikel 254, vierde lid Rv bepaalt namelijk: ‘De artikelen 127a en 128, tweede en zesde lid zijn niet van toepassing.’
Deze bepaling laat er geen twijfel over bestaan dat een gedaagde in kort geding geen conclusie van antwoord hoeft te nemen en dat het niet (tijdig) betalen van griffierechten geen processuele consequenties heeft; dat is wat artikel 128 tweede en zesde lid Rv immers regelen. Het derde lid van artikel 128 Rv, waarin de regel van concentratie van verweer is neergelegd, is echter niet buiten toepassing verklaard.
Het lijkt dan ook niet geheel zonder risico om als gedaagde in kort geding een paar kaarten in de mouw te houden als men voor de zitting, geheel onverplicht, een conclusie van antwoord neemt of anderszins reageert op de inleidende dagvaarding. Dit geldt in het bijzonder voor exceptieve verweren. Andersom valt het als eiser in kort geding aan te raden om de processuele gangen van de wederpartij nog eens goed na te gaan; brengt de gedaagde – om met Hartogh te spreken – wel zijn ‘gansche verwering’ tegelijk naar voren?
Voetnoten
1 Martin lambregts is fiscaal advocaat bij Wintertaling te amsterdam.
2Advocatenblad 2015-2, p. 36.
3 Wet van 7 juli 1896, Stb. 1896, 103.
4 art. 128 lid 3 Rv voor eerste aanleg en artt. 348 en 349 Rv voor het hoger beroep.
5Kamerstukken II 1892-93, 190, nr. 3, p. 3.
6 a.F.K. hartogh, Voorstel van wet tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering, Den haag: Belinfante 1895, Deel i, p. 58.
7 hR 22 oktober 1993, NJ 1994/374.
8 van de hel-Koedoot in: T&C Burgerlijke Rechtsvordering, art. 128 Rv, aant. 4.
9Stb. 2013/119.