Johannes van Kuyk stond aan de wieg van het Advocatenblad en het Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis. Hij blies leven in rechtshistorie en vereeuwigde de levens van de juristen om hem heen.

 

WIe schrijft, die blijft. Maar dat spreekwoord gaat niet op voor de allereerste hoofdredacteur van het Advocatenblad mr. Johannes (Jan) van Kuyk (1883-1949). Zijn eigen blad meldde het heengaan van Van Kuyk in 1949 slechts summier en in het Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis, het andere blad waaraan Van Kuyk aan de wieg stond, moest hij zijn necrologie delen met een andere gestorven jurist. Positief was wel dat het de grote Eduard Meijers was, de grondlegger van het huidige Burgerlijk Wetboek, die zich verwaardigde om Van Kuyks necrologie te schrijven. En buiten de ‘necro’s’? Daarbuiten is het stil rond Van Kuyk. Het Nationaal Archief, de Koninklijke Bibliotheek; er is geen snipper over het juridische leven van Van Kuyk te vinden.

 

Wel is bekend dat Johannes van Kuyk werd geboren op 28 december 1883 in Vrijenban, vlak bij Delft. Als jongeman studeerde hij in Leiden rechtsgeschiedenis bij rechtshistoricus Fockema Andreae (1844-1921), de eerste op de leerstoel ‘het oud-vaderlandsche recht en zijne geschiedenis’. Van Kuyks drijfveer bij zijn studiekeuze zou volgens Meijers de ‘verwaarloosde geschiedenis van het procesrecht’ zijn geweest. Van Kuyk promoveerde uiteindelijk op historische beschouwingen op het terrein van de gedaagde.

 

Na zijn promotie in 1908 werkte Van Kuyk tot 1913 als substituut-griffier bij de Haagse arrondissementsrechtbank. Al die tijd bleef hij publiceren over rechtshistorische onderwerpen, zoals het privaatrecht in de zeventiende en achttiende eeuw. Bovendien was hij secretaris van de in 1912 door de Nederlandsche Juristenvereeniging ingestelde Commissie voor gebreken van de Nederlandse rechtstaal. In 1916 publiceerde deze Commissie een verslag met woordenlijst.

 

Toen Fockema Andreae in 1914 zeventig jaar werd, was Van Kuyk de aangewezen opvolger. Maar Van Kuyk bedankte om persoonlijke redenen. Kort na de afwijzing zei Van Kuyk zijn baan als substituut-griffier op en vestigde zich in Den Haag als advocaat, waar hij een drukke cassatiepraktijk zou opbouwen.

 

Intussen bleef de belangstelling voor rechtsgeschiedenis. Van Kuyk bemoeide zich bijvoorbeeld met de oprichting van het Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis, waar hij als enige oprichter met een wetenschappelijke scholing tot rechtshistoricus uitgroeide tot drijvende kracht.

 

Vanaf schoof Van Kuyk voetje voor voetje uit de juridische sector. Hij stapte uit de redactie van het Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis, was al weg bij het Advocatenblad en trok zich terug als advocaat.

 

Van Kuyk koos voor een tweede carrière, maar dan één in de museumwereld en de penningkunde. Hij schreef standaardwerken als de Geschiedenis van het Koninklijk Kabinet van munten, penningen en gesneden stenen (Den Haag, 1946) en fungeerde als voorzitter van de monumentenraad en voorzitter van een commissie die over de toekomst van musea moest adviseren. In die laatste hoedanigheid adviseerde hij het Rijksmuseum van Oudheden over te hevelen naar het Rijksmuseum in Amsterdam.

 

De penningkenners roemden Van Kuyk  slagvaardigheid en logica, wat volgens hen vast voortkwam uit zijn eerdere leven als advocaat. In 1946 werd hij, ondanks zijn zeer wankele gezondheid, directeur van het Koninklijk Penningkabinet. Onder Van Kuyk ging het beheer een nieuwe periode in, vooral wegens de nieuwe positie van het Koninklijk Penningkabinet als centrum van het numismatisch leven in ons land en als vermaard researchinstituut, is te lezen in Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed van F.J. Duparc.

 

Tot zijn dood op 25 juli 1949 bleef Van Kuyk directeur van het Penningkabinet. Een eigen lemma in het Nieuw Nederlandsch Biographisch Woordenboek, waarin Van Kuyk in zijn jaren als rechtshistoricus zeer veel Nederlandse juristen vereeuwigde, verscheen tot op de dag van vandaag niet.

Download artikel als PDF

Advertentie