Hoe zit het met de dubbele redelijkheidstoets bij buitengerechtelijke kosten?
Innavolging op het Drenth-arrest van 19871 heeft de wetgever in 1992 in artikel 6:96 BW neergelegd dat de redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid (lid 2 onder b) en de redelijke kosten ter verkijging van voldoening buiten rechte (lid 2 onder c) als vermogensschade voor vergoeding in aanmerking komen.2 Het artikel biedt geen zelfstandige grondslag voor de vergoeding van buitengerechtelijke kosten, maar veronderstelt dat een wettelijke verplichting tot schadevergoeding bestaat. Opvallend is dat kosten ook voor vergoeding in aanmerking kunnen komen wanneer uiteindelijk niet komt vast te staan dat schade is geleden.3
De tekst en de strekking van het artikel stellen geen eisen aan de wijze van berekening van kosten buiten rechte, anders dan dat deze kosten in de gegeven omstandigheden redelijk moeten zijn. Uit de parlementaire geschiedenis van dit artikel blijkt ook niet dat is beoogd om bepaalde kosten uit te sluiten van vergoeding.4 Zo oordeelde de Hoge Raad in een recente uitspraak dat de wetgever niet heeft beoogd om kosten voor rechtsbijstand die zijn gemaakt op basis van een no cure no pay-overeenkomst uit te sluiten van vergoeding.5 Immers, ook in die gevallen geldt als uitgangspunt dat de benadeelde – met inachtneming van alle omstandigheden van het geval – zo veel mogelijk komt te verkeren in de vermogenspositie waarin hij zou hebben verkeerd zonder schadeveroorzakende gebeurtenis.6
Algemeen aanvaard is dat buitengerechtelijke kosten toerekenbaar zijn aan de aansprakelijke partij als deze voldoen aan de dubbele redelijkheidstoets. De eerste toets houdt in dat de kosten van rechtsbijstand in de gegeven omstandigheden in redelijkheid dienen te zijn gemaakt.7 Dat houdt in dat het maken van die kosten – zoals bijvoorbeeld het voeren van een telefoongesprek of het inschakelen van een advocaat of een deskundige – redelijk moet zijn geweest. Dat aan deze toets geen al te hoge eisen mogen worden gesteld, blijkt uit een uitspraak van het Hof Amsterdam.8 Het hof oordeelde dat de aansprakelijke partij de benadeelde niet kan tegenwerpen dat deze gebruik had moeten maken van zijn rechtsbijstandverzekering, omdat deze goedkoper zou zijn geweest dan het inschakelen van een advocaat.
De tweede toets houdt in dat de kosten naar omvang en aard redelijk moeten zijn. De beoordeling hiervan is sterk afhankelijk van hoe men de context, en dus de feiten die die context bepalen, waardeert.9 Het belang van de zaak kan een rol spelen bij die waardering,10 maar ook de complexiteit van de zaak en de aard van de werkzaamheden. Bij een zeldzame kwestie bijvoorbeeld is het aanwenden van extra inspanningen eerder verklaarbaar en redelijk. Het omgekeerde is uiteraard ook waar. Zo kunnen de kosten die het gevolg zijn van het inefficiënt werken de tweede redelijkheidstoets niet doorstaan.
Nadat de buitengerechtelijke kosten onderworpen zijn aan de dubbele redelijkheidstoets, kan bij aanwezigheid van een percentage eigen schuld van de benadeelde op de initiële schade – zoals het niet-dragen van de veiligheidsgordel – de schadevergoedingsplicht met eenzelfde percentage gecorrigeerd worden. Deze correctie wegens schulddeling werkt dan ook door in de vergoeding van de buitengerechtelijke kosten. Op grond van artikel 6:101 lid 1 BW kan dan eventueel billijkheidshalve nog een aanpassing van het percentage eigen schuld op de buitengerechtelijke kosten volgen. 11
Halime Celik12
NOTEN
1 HR 3 april 1987, NJ 1988, 275, m.nt. CJHB (L&L/Drenth).
2 Behoudens voor zover ex art. 241 Rv het proceskosten betreffen (6:96 lid 3 BW). Een uitzondering daarop vormt de deelgeschillenprocedure (artt. 1019w-1019cc Rv), omdat deze verweven is met de afwikkeling buiten rechte.
3 In dat geval moet voor toerekenbaarheid komen vast te staan dat het redelijk was om deskundige bijstand in te schakelen om onderzoek te doen naar de mogelijke gevolgen van de gebeurtenis (HR 11 juni 2003, NJ 2005, 50 Bravenboer/London) en HR 13 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:586.
4 MvA II, Parl.Gesch.6, p. 334-337.
5 HR 26 september 2014, NJB 2014/1777, JA 2014/136, RvdW 2014/1084, ECLI:NL:HR:2014:2797.
6 Zie daarover meer in HR 26 maart 2010, r.o. 3.5., RvdW 2010, 468, NJB 2010, 804, ECLI:NL:HR:2010:BL0539.
7 HR 16 oktober 1998, NJ 1999, 196, NJ 1999/196, ECLI:NL:HR:1998:ZC2740 (Amev/Staat).
8 Hof Amsterdam 9 januari 1997, NJ 1997, 519, ECLI:NL:GHAMS:1997:AC0717, zie ook Rb. Amsterdam 29-11-1995 NJ 1996, 292.
9 HR 20 december 2002, in conclusie P-G, ECLI:NL:PHR:2002:AE9389.
10 HR 9 december 1994, RvdW 1994, 237 (Smit/De Moor).
11 HR 21 september 2007, NJ 2008, 241, m.nt. J.B.M. Vrancken, JA 2007/175, m.nt. J. Wildeboer, ECLI:NL:HR:2007:BA7624.
12 Vanaf 1 april advocaat bij Boumans & Partners advocaten te Maastricht en advocaat-redactielid bij het Advocatenblad.