Ook de kleine broer van Hugo de Groot maakte naam als rechtsgeleerde. Bovendien was hij meer advocaat dan zijn wereldberoemde broer.
Typ de naam Hugo de Groot in Google in en er verschijnt een trits resultaten over de briljante rechtsgeleerde uit de begintijd van de Republiek der Verenigde Nederlanden die als kind al Wonder van Holland werd genoemd. Typ de naam van kleine broer Willem de Groot in en je krijgt… een bedrijf in tuinmachines. Willem stond en staat in de slagschaduw van zijn wereldberoemde broer. Toch verdient hij een plek in de canon van de advocatuur, al was het maar omdat hij Hugo door dik en dun steunde in diens baanbrekende werk.
Willem de Groot, zoon van de burgemeester van Delft en curator van de Leidse Universiteit werd geboren op 10 februari 1597. De telg uit een oud Delfts regentengeslacht studeerde net als zijn broer rechten in Leiden. Al tijdens zijn studie nam hij de rol van steunpilaar voor Hugo op zich. Het was Willem die het plan opvatte om de Latijnse gedichten van Hugo te bundelen en uit te geven.
Na zijn promotie vertrok Willem naar Parijs om er verder te studeren en het Frans onder de knie te krijgen. Op 15 en 16 oktober 1618 werd hij voor respectievelijk het Hof van Holland en de Hoge Raad als advocaat beëdigd, maar aan het opbouwen van een praktijk kwam hij nauwelijks toe.
Hugo had in een religieus conflict tussen remonstranten en contraremonstranten, die ruzieden over de mate waarin God de mens vrije wil gunde, de verkeerde partij gekozen. Hij steunde de remonstranten en vond in stadhouder prins Maurits een te machtige tegenstander. Hugo werd wegens verraad opgesloten in Slot Loevestein. Willem, net als zijn broer aanhanger van de remonstranten, stond hem al die tijd bij. Nadat Hugo ontsnapte en zich in Parijs vestigde, vergezelde Willem hem en nam vervolgens in de Republiek Hugo’s zoon Cornelis onder zijn hoede. Nadat Willem zelf gevangenisstraf wegens zijn remonstrantse overtuiging ontweek, loodste hij Cornelis door diens rechtenstudie.
De briefwisseling tussen Hugo en Willem tijdens deze periode van ballingschap verried een bijzondere band tussen de twee broers. Intussen schreef Willem ook voor publiek en wetenschap. Zo maakte hij in 1622 een begin met de Vitae jurisconsultorum quorum in pandectis extant nomina conscriptae, de beknopte biografieën van 330 rechtsgeleerden wier namen in de pandecten voorkomen, voor advocaten indertijd van groot praktisch nut.
Na 1630 deed Willem ook als advocaat van zich spreken, meer dan zijn broer overigens. Zo maakte hij namens de Orde van Advocaten bezwaar tegen salarisverordeningen die de Hoge Raad in wilde stellen, werd hij advocaat van de stad Delft en probeerde hij advocaat van de Vereenigde Oostindische Compagnie (VOC) te worden, wat hem na enkele mislukkingen in 1639 alsnog lukte. Het ambt van Pensionaris van de stad Delft ging aan Willems neus voorbij omdat hij weigerde voor die functie het remonstrantse gedachtegoed af te zweren.
Zijn praktijkervaring bracht Willem tot het schrijven van Isagoge ad praxin fori Batavici (Amsterdam, 1655), een verhandeling over de praktijk die later in het Nederlands verscheen onder de titel Inleyding tot de practyck van den Hove van Holland (’s-Gravenhage, 1656). Dit werk is nog altijd van belang voor de bestudering van de geschiedenis van de procespraktijk. Ook schreef Willem de inleiding over de beginselen van het natuurrecht De principiis juris naturalis enchiridion (’s-Gravenhage, 1667). Dit werk diende als inleiding op het wereldberoemde De iure belli ac pacis (Parijs, 1625) van Hugo.
Na 1645 sloeg Willem ook steeds vaker aan het dichten. Hij was bevriend met grote dichters als Jacob Cats, maar bleef zelf gelden als een matig poëet. Willem de Groot overleed op 65-jarige leeftijd en werd op 18 maart 1662 te Delft begraven. In het biografisch woordenboek wordt hij omschreven als vroom, oprecht en nederig; een karakter dat paste bij een lot als broer van.