Abel Herzberg vormde met zijn mede-onderdrukten een rechtbank tijdens de Tweede Wereldoorlog in kamp Bergen-Belsen. Portret van advocaat en schrijver Abel Herzberg (1893-1989) die zijn onmogelijke rol vergeleek met een toga op een skelet.
De zon schijnt onbarmhartig fel in Bergen-Belsen, die zondagmiddag in 1944. Midden op de Appellplatz vormen drie broodmagere Joodse gevangenen in lompen, ooit gevierde juristen, een rechtbank. Een vierde man treedt op als Prokurör General. Een titel ‘die op zijn baantje past als een toga op een skelet’, zal Abel Herzberg later schrijven. Die Prokurör General, dat was hij zelf. In zijn rol van openbaar aanklager legt Herzberg een medegevangene ten laste dat hij brood heeft gestolen – een zeer zwaar vergrijp; in het kamp kunnen die paar calorieën het verschil zijn tussen leven en dood. De verdachte ontkent, maar er is een overdaad aan bewijs. Twee getuigen à decharge verklaren dat ze de man van vroeger kennen als een handelsagent van uitstekende reputatie. De advocaat van de verdachte houdt een pleidooi. Het pleidooi boeit Herzberg in hoge mate juist door het hopeloze van de zaak. ‘Daar was moed toe nodig in het bijzijn van de SS,’ schrijft Herzberg. De rechtbank gaat in raadkamer – een plek naast de latrine – en komt terug met het vonnis: vier weken Bünker, dat wil zeggen eenzame opsluiting, met tweemaal per week water en brood. Zittingen als deze vonden regelmatig plaats in het Joodse Austauschlager in Bergen-Belsen, waar Abel Herzberg vanaf januari 1944 vijftien maanden gevangen zat. Herzberg was organisator, vaak aanklager, soms rechter. Strafzaken, maar ook civiele zaken passeerden de revue. Strijd om een kinderwagen, een vrouw die de vader van een ziek kind niet tien oordruppeltjes, maar wel het héle flesje wil verkopen, tegen betaling van een navenant hoog broodrantsoen. Maar vooral veel, heel veel diefstallen.
Unter der Linde
Wat bracht sommige juristen ertoe om, te midden van al die rechteloosheid en onder het oog van hun onderdrukkers, hun mede-onderdrukten te berechten? De Duitsers hadden een Judenälteste aangesteld: een gevangene die boven de anderen stond en bevoegd was, waar het de onderlinge verhoudingen in het kamp betrof, straffen uit te delen. Maar de Judenälteste had weinig gezag, en vroeg de juristen een adviescommissie te vormen. In de praktijk functioneerde die ‘rechtscommissie’ als rechtbank. Aanvankelijk kwam de rechtbank in het geheim, in het donker, bijeen, want men wist niet hoe de Duitsers erop zouden reageren. Die zorg was ongegrond: de kampcommandant kwam erachter, en vond het een geweldig idee! Maar dan moest de rechtspraak naar oud-Germaans gebruik wel Unter der Linde plaatsvinden. In het openbaar dus, op de appelplaats waar nog geen grassprietje, laat staan een linde, te bekennen was. De commandant kwam zelf kijken. De rechters reageerden ontzet: daar ging hun onafhankelijkheid. Maar de commandant beloofde volledige vrijheid, en hield woord. ‘Waarom ook niet?’ schrijft Herzberg. ‘Waar hij zich te buiten gaan wou, deed hij het buiten de rechtbank om.’ Had het zin, deze rechtspraak? Herzberg zag heel goed het gevaar een instrument te worden van de Duitsers. Maar er moest toch iets worden gedaan, vond hij, tegen de ontmenselijking van de kampbewoners, die elkaar elke kruimel brood bevochten. En het was belangrijk ‘dat er tenminste ergens praktisch naar Recht en niets dan Recht werd gezocht en Recht en niets dan Recht werd toegepast, zonder enig eigenbelang en zonder aanziens des persoons’. De rechters spraken af onder alle omstandigheden voor zichzelf ‘absolute rechtschapenheid en integriteit’ te handhaven. Regelmatig vroeg Herzberg zich af waar hij eigenlijk mee bezig is. Als de rechtbank moet oordelen over 69 beklaagden die (in die tijden van zware uitputting) niet op het arbeidsappel zijn verschenen, valt dat hem zwaar. Het argument om wél op te treden is: anders doen de Duitsers het, en dat is veel erger. Maar moeten Joden andere Joden straffen omdat ze niet aan een Duits bevel gehoorzamen? Herzberg haakt – tijdelijk – af. Een nieuwe kampcommandant verlost hem van dit soort dilemma’s. De man heeft het niet op die rechtscommissie, en voert strenge lijfstraffen in. Velen sterven. Terugblikkend op de rechtspraak in Bergen-Belsen stelt Herzberg vast dat de mensen zich er niet beter van gingen gedragen. Maar daar ging het in wezen niet om: ‘Wij hadden uit de verloren vrijheid het gevoel meegebracht de dragers te zijn van een beschavingsfactor, die juist onder de meest barbaarse omstandigheden en juist te midden van mensen die vochten om een lepel soep, gehandhaafd worden moest.’
Suikerklontjes
Herzberg herinnert zich de oorlog in close-ups, zoals hij het noemt. De kampcommandant die zijn paard suikerklontjes voert en klopjes geeft, genietend dat de hongerende kinderen verlangend toekijken en het dier benijden. Een sergeant, lachend op de fiets, door een veld van uitgemergelde naakte lijken. Hoe kon de mens zo ontaarden, vroeg Herzberg zich af. Hij wilde alle spelers in het gruwelijke spel doorgronden. Die lachende sergeant (‘Scharführer X’) was volgens Herzberg volkomen leeg – een mens zonder eigen opvattingen, zonder idealisme. ‘En nu hebben ze hem gezegd dat hij sterk is en dat kracht is: “Als je niet bang bent voor bloed” en nu is hij niet bang. Dat wil zeggen, hij is vreselijk bang en daarom slaat hij er maar op los. Hij heeft angst voor zijn angst en dat noemt hij moed.’ Complicerende factor, stelde Herzberg, was dat de gewone, lege man wel een geweten heeft, en dat dit moet worden gesmoord. ‘En zo ontstaat na de eerste droppel bloed de ene wreedheid na de andere, steeds groter, steeds feller. Men heeft wel gezegd dat Scharführer X gewetenloos zou zijn. Was het maar waar, dan was hij niet zo wreed geworden.’ En de slachtoffers? Een paar jaar na de oorlog hield Herzberg een lezing voor een gezelschap van Joden en christenen. Een Joodse vrouw vroeg aan Herzberg: ‘Wat moeten wij doen om te voorkomen dat onze kinderen weer slachtoffers worden?’ Herzberg antwoordde: ‘Dat is het probleem niet, mevrouw. Het probleem is hoe wij kunnen voorkomen dat onze kinderen beulen worden.’ Het kwaad kan volgens Herzberg in doodgewone mensen worden opgeroepen – een opvatting die ook terug te vinden is bij de filosofe Hannah Arendt. Herzberg heeft haar mogelijk ontmoet, want beiden waren bij de berechting van de ‘Jodenjager’ Adolf Eichmann in Jeruzalem. Herzberg deed daarvan zeer uitvoerig verslag in de Volkskrant. Hij, zionist in hart en nieren, was blij dat het proces in Israël plaatshad: ‘Wanneer de nationale zelfstandigheid van een volk zich op haar best vertoont, dan trekt zij een toga aan.’ Eichmann kreeg de doodstraf, en gratie werd hem geweigerd. Met name dat laatste betreurde Herzberg.
Cel
Later zou hij ook pleiten voor vrijlating van de Drie (uiteindelijk: Twee) van Breda, de laatste overgebleven oorlogsmisdadigers wier doodstraf in levenslang was omgezet en waarover tot in de jaren tachtig verhit werd gedebatteerd. Moesten deze zieke oude mannen tot hun dood in de cel blijven? Volgens Herzberg niet, omdat de humaniteit van hun vrijlating een overwinning van de maatschappij zou betekenen op het kwaad dat deze mannen had bezield. Herzbergs mildheid als het ging om de grote dingen in het leven betekende overigens niet dat hij een gemakkelijke man was. Herzberg maakte veel en graag ruzie, getuige de vele venijnige polemieken waarbij hij betrokken was en de breuken met redacties waar hij soms decennia voor had geschreven. Dat was niet de enige paradox: Herz-berg was fervent zionist, maar toen de staat Israël was opgericht, bleef Theabel (zoals Abel en zijn vrouw Thea zich samen vaak noemden) toch liever in Nederland. Herzberg was meestal zwaar overtuigd van eigen gelijk, maar als hij het kreeg kon de twijfel toeslaan. Toen de Twee van Breda vrijkwamen, vroeg hij zich af of hij daarvoor ook gepleit zou hebben als hij, zoals zoveel anderen, vrouw en kinderen tijdens de oorlog aan de nazikampen had verloren. Zijn leven en schrijven werden bepaald door zijn Joodse achtergrond, maar zijn standpunten maakten hem tot mikpunt van kritiek in Joodse kring en tot lieveling van het niet-Joodse publiek. Een vat vol tegenstrijdigheden, wijs, mild, boeiend en lastig. Herzberg was – hoe zegt men dat in het Jiddisch? – tot in de diepste kern ein Mensch.
Schrijver én advocaat
Abel Herzberg was 55 jaar lang advocaat. Over zijn advocatenbestaan schreef hij in Om een lepel soep (1972). Het boek, elders geprezen, kreeg in het Advocatenblad een pittig kritische recensie. Feit is dat het oorlogsdagboek Tweestromenland en de later opgetekende oorlogsherinneringen in Amor fati de kern van Herzbergs denken over het recht veel dichterbij brengen dan de anekdotes uit zijn advocatenbestaan. In de biografie van Herzberg Een wijze ging voorbij van Arie Kuiper komt Herzberg als pleiter in beeld, in de zaak van Fedde Schurer. De journalist Schurer werd voor belediging vervolgd, wegens een zeer scherp stuk over de arrogante houding van een rechter tegen een Fries-sprekende verdachte. De zaak werd een grote rel. Herzberg sloot zijn pleidooi voor het hof in Leeuwarden af met de woorden: ‘Al die kleine volken en talen, meneer de president, kunnen met onze moderne middelen heel gemakkelijk worden opgeruimd. Dat is, mits goed georganiseerd, een kwestie van één generatie. Wij maken één taal en roeien de andere uit. Dan zullen wij elkaar allemaal kunnen verstaan… Maar, meneer de president, dan zullen wij elkaar ook niets meer te zéggen hebben.’