Het Openbaar Ministerie legt in het kader van een strafrechtelijk onderzoek vaak conservatoir beslag. Vermogensbestanddelen van een verdachte als tegoeden op bankrekeningen zijn onderwerp van dat beslag. Zo ook in het geval wanneer een onderneming als verdachte is aangemerkt. Een verdachte heeft de mogelijkheid om over de inbeslagneming ex art. 552a Wetboek van Strafvordering (‘Sv’) haar beklag te doen. Maar biedt deze beklagprocedure een verdachte onderneming anno 2015 eigenlijk wel voldoende rechtsbescherming?
Het Openbaar Ministerie legt conservatoir beslag met als doel verhaalsmogelijkheden op het vermogen van de onderneming veilig te stellen met het oog op voordeelsontneming of boetes. Nu het boeteplafond onlangs is verhoogd naar maximaal tien procent van de jaaromzet, kunnen de beslagen in potentie een enorme omvang aannemen. Conservatoir beslag wordt bij ondernemingen met name gelegd op tegoeden op bankrekeningen. Ook beslag op vorderingen, onroerende zaken (als (bedrijfs)-
panden) en roerende zaken (zoals handelsvoorraden en bedrijfsauto’s) komt veelvuldig voor. Dat legt de bedrijfsvoering van een onderneming in menig geval volledig lam. Als er bijvoorbeeld beslag wordt gelegd op banktegoeden van een onderneming, dan heeft dat tot gevolg dat een onderneming veelal niet meer zal kunnen voldoen aan haar betalingsverplichtingen, met als gevolg een mogelijk faillissement. In het licht van deze nadelige gevolgen is het van belang dat een onderneming afdoende mogelijkheden heeft om tegen het voordeelsbeslag op te komen, vooral nu de strafrechtelijke schuld in deze fase (nog) niet is vastgesteld. Het conservatoir beslag wordt immers gelegd in de onderzoeksfase van de strafrechtelijke procedure, van een eindoordeel van de (hoogste) rechter omtrent de schuld van de onderneming is nog geen sprake. De mogelijkheden om tegen het reeds dan gelegde conservatoir beslag op te komen zijn (te) beperkt.
Toetsingskader beklagrechter
Belanghebbenden kunnen zich op grond van art. 552a Sv (onder meer) beklagen over inbeslagnemingen. Volgens vaste jurisprudentie dient de beklagrechter bij de beoordeling van een klaagschrift gericht tegen het conservatoir beslag te onderzoeken of er aan een tweetal voorwaarden is voldaan.1 Ten eerste moet er ten tijde van de beslissing sprake zijn van een verdenking van of veroordeling wegens een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd. Is daarvan geen sprake dan is het beslag gegrond en wordt de teruggave aan klager gelast. Is daarvan wel sprake dan dient de beklagrechter te onderzoeken of het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter in de hoofdzaak aan de verdachte de verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel of een geldboete zal opleggen. Is dat het geval, dan is het beslag gegrond en wordt de teruggave aan klager gelast.
De beklagrechter dient het conservatoir beslag dat is gelegd door het Openbaar Ministerie slechts marginaal te toetsen. De reden daarvan is enerzijds dat ten tijde van de beklagprocedure het procesdossier – zoals dat aan de zittingsrechter in de hoofd- en ontnemingszaak zal worden voorgelegd – vaak nog niet compleet is. Anderzijds is de achterliggende gedachte dat moet worden voorkomen dat de beklagrechter vooruitloopt op het in de hoofd- en ontnemingsprocedure door de rechter te geven oordeel. De lijn in de jurisprudentie lijkt te zijn dat de marginale toets zich de facto beperkt tot de vraag naar de rechtmatigheid van het beslag, waarmee wordt gedoeld op de formaliteiten waaraan de inbeslagneming moet voldoen.2 Van de beklagrechter wordt bovendien in beginsel niet verwacht dat hij onderzoek doet naar de proportionaliteit tussen de waarde van de in beslag genomen voorwerpen en de hoogte van het eventueel te ontnemen bedrag.3
Voldoende rechtsbescherming?
De marginale toets en het criterium dat de beklagrechter hanteert, staan op gespannen voet met het feit dat er sprake moet zijn van voldoende rechtsbescherming van een beslagen onderneming. Dat geldt des te meer nu voordeelsbeslag veelal grote negatieve (financiële) gevolgen heeft voor de bedrijfsvoering van een onderneming. In dat kader speelt de lange duur van strafrechtelijke onderzoeken (vooral in milieu- en fraudezaken) eveneens een belangrijke rol aangezien dit betekent dat ook het voordeelsbeslag doorgaans voor jaren wordt gelegd. De facto wordt de onderneming door het voordeelsbeslag al gestraft nog voordat de strafrechtelijke schuld in rechte is komen vast te staan en zonder dat een procedure met voldoende waarborgen voorhanden is waar de onderneming het beslag kan laten toetsen.
De beklagrechter zou het voordeelsbeslag dan ook volledig moeten kunnen toetsen. De bezwaren tegen een toetsing in volle omvang, te weten dat vooruit zou worden gelopen op de procedure in de hoofd- en ontnemingszaak en dat het procesdossier nog niet compleet is, zijn niet valide. De beoordeling van de raadkamer is uiteraard een beoordeling in een vroege fase van het geding op basis van de op dat moment aanwezige stukken. Op basis van aanvullende stukken kan de latere zittingsrechter simpelweg tot een ander oordeel komen. Juist vanwege het ingrijpende karakter van het beslag mag, zo niet moet, van het Openbaar Ministerie worden verlangd dat zij genoegzaam aantoont dat het waarschijnlijk is dat haar vordering ook bij de latere zittingsrechter stand zal houden. Zeker wanneer het beslag verstrekkende gevolgen kan hebben waaronder het in gevaar brengen van het voortbestaan van de onderneming.
De marginale toets klemt temeer wegens het door de beklagrechter te hanteren toetsingscriterium. Het onwaarschijnlijk of minder waarschijnlijk zijn van een latere toewijzing van de ontnemingsvordering volstaat niet; voor een gegrondverklaring van het beklag is vereist dat een latere toewijzing door de zittingsrechter hoogst onwaarschijnlijk is. Hiermee wordt de lat voor een beslagen onderneming wel heel hoog gelegd en wordt aan het Openbaar Ministerie vrijwel onbeperkt de ruimte gegeven om al bij een summier ontnemingsvermoeden ruimschoots beslag te leggen. Dat geldt zeker indien de verdenking witwassen betreft, wat naar de aard van de delictsomschrijving een zeer ruim verwijt betreft.4 Van belang daarbij is te noemen dat in de uiteindelijke ontnemingsprocedure van veel milieu- en fraudezaken, die plaatsvindt na afloop van de betreffende strafzaak, door de rechter een ontnemingsvordering zelden zo hoog wordt toegewezen als door het Openbaar Ministerie wordt ingezet.
Aanbeveling
De beklagrechter zou het voordeelsbeslag naar mijn mening volledig moeten kunnen toetsen, waarbij voor een gegrondverklaring van het ingediende klaagschrift volstaat dat een latere toewijzing van de ontnemingsvordering, bij de stand van zaken ten tijde van de behandeling van het beklag, onwaarschijnlijk voorkomt. Op die manier heeft een beslagen onderneming een met meer waarborgen omklede rechtsgang en is de procedure ex art. 552a Sv meer dan een illusoir rechtsmiddel.
Sabine Pijl5
Noten
1 Zie hiervoor bijvoorbeeld de standaardbeschikking van de Hoge Raad: HR 29 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823.
2 Zie bijvoorbeeld HR 17 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2025 en HR 27 januari 2015, ECLI:N::HR:2015:139.
3 Omstandigheden van het geval kunnen echter meebrengen dat de beklagrechter in de motivering van zijn beslissing ervan blijk dient te geven een dergelijk onderzoek te hebben verricht.
4 Zie bijvoorbeeld HR 17 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2025.
5 Advocaat bij Cleerdin & Hamer in Amsterdam.