Deze kroniek bevat een overzicht van de ontwikkelingen op het terrein van het personen- en familierecht tussen 1 augustus 2014 en 1 augustus 2015.

Wet- en regelgeving

Op 1 januari 2015 is de Wet hervorming kindregelingen in werking getreden. De alleenstaande-ouderkorting en de aanvullende alleenstaande-ouderkorting zijn komen te vervallen. De alleenstaande-ouderkop is daarvoor als aanvulling op het kindgebonden budget in de plaats gekomen. De alleenstaande-ouderkortingen werden verwerkt in de draagkrachtberekening. De alleenstaande-ouderkop dient conform de alimentatienormen van de Expertgroep net als het kindgebonden budget op de behoefte in mindering te worden gebracht. Dit verschil in benadering heeft geleid tot veel discussie in de literatuur (zie onder andere ‘Beeld van verdeeldheid binnen rechtspraak is onwenselijk’ in Advocatenblad 2015-5) en binnen de rechterlijke macht. Teneinde eenduidigheid te verkrijgen op dit punt heeft het Hof Den Haag op 3 juni 2015 (ECLI:NL:GHDHA:2015:1288) twee prejudiciële vragen aan de Hoge Raad voorgelegd.

Bewind en curatele

Kan de rechter een verzoek tot ontslag van een bewindvoerder om andere redenen ambtshalve toewijzen dan die welke de procespartijen aan het verzoek ten grondslag hebben gelegd? De Hoge Raad beantwoordde die vraag op 16 januari 2015 (ECLI:NL:HR:2015:86) bevestigend. Hij overwoog dat de bevoegdheid tot ambtshalve ontslag met zich brengt dat de rechter niet is beperkt tot de door de procespartijen aangevoerde gronden voor ontslag, maar ook de feiten en omstandigheden zoals die tijdens de procedure blijken aan het ontslag ten grondslag kan leggen. Hiermee treedt de rechter niet buiten de rechtsstrijd.

Bijzonder curator

Heeft een minderjarige een zelfstandige bevoegdheid tot het instellen van hoger beroep als diens verzoek tot benoeming van een bijzonder curator is afgewezen? Deze vraag lag op 29 mei 2015 ter beoordeling aan de Hoge Raad voor (ECLI:NL:HR:2015:1409). Het hof had de minderjarigen niet-ontvankelijk verklaard in hun hoger beroep, omdat het niet was ingesteld door hun wettelijk vertegenwoordiger(s) of een bijzonder curator. De Hoge Raad overwoog dat een minderjarige, als belanghebbende ex art. 798 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), zijn processuele bevoegdheden alleen kan uitoefenen door tussenkomst van zijn wettelijk vertegenwoordiger(s) of een bijzonder curator, behoudens voor zover de wet hierin voorziet. Dat is het geval ten aanzien van een verzoek tot benoeming van een bijzonder curator.

Wet Bopz

Op 17 oktober 2014 (ECLI:NL:HR: 2014:2998) oordeelde de Hoge Raad over de vraag of een betrokkene bij het beoordelen van een voorlopige machtiging tot vrijheidsbeneming voldoende had onderzocht of de betrokkene wilde worden gehoord. De zitting vond op de overloop voor haar kamer met een gesloten deur plaats. De raadsman van betrokkene heeft herhaaldelijk luidkeels aan de persoon in de kamer met de gesloten deur meegedeeld dat de rechter was verschenen om haar te horen. De betrokkene gaf aan niets van een zitting te weten, naar de rechtbank te willen gaan voor een zitting en haar eigen advocaat te willen regelen. De rechter verleende de machtiging maar die bleef in cassatie niet in stand. Uit de mededelingen van de betrokkene had de rechter niet mogen afleiden dat zij niet bereid was om te worden gehoord. Zij had alsnog behoorlijk opgeroepen dienen te worden.
    Een betrokkene verzocht om een rechterlijke toets van het omzetten van een voorwaardelijke machtiging tot onvrijwillige opname in een voorlopige machtiging. Tevens verzocht hij om een verklaring voor recht dat zijn vrijheidsbeneming onrechtmatig was. De rechtbank kwam aan het laatste verzoek niet toe omdat het bij dagvaarding dient te worden ingesteld en niet bij verzoekschrift. De Hoge Raad casseerde op 17 oktober 2014 (ECLI:NL:HR:2014:2996). Hij overwoog onder verwijzing naar art. 5 EVRM dat een oordeel over de rechtmatigheid van een vrijheidsbenemende maatregel niet met zich brengt dat deze vergezeld gaat met een verzoek om schadevergoeding of een verklaring voor recht.
    Op 17 oktober 2014 overwoog de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2014:2985) dat een geneeskundige verklaring van een psychiater in opleiding niet voldoet aan de eisen die aan een geneeskundige verklaring bij een inbewaringstelling worden gesteld en om die reden de beslissing tot een inbewaringstelling niet kan dragen.
    Hoe ver strekt de inspanningsverplichting van een onafhankelijke psychiater om met een betrokkene in contact te komen om deze te horen en te observeren in het kader van het uitbrengen van een advies? De Hoge Raad overwoog op 30 januari 2015 (ECLI:NL:HR:2015:187) dat de psychiater al het mogelijke moet doen dat redelijkerwijs van hem verwacht kan worden om de patiënt persoonlijk te horen en te observeren. Wat moet worden ondernomen, verschilt van geval tot geval. De AG vond dat een psychiater een betrokkene in een beveiligde omgeving moet horen als niet wordt gereageerd op uitnodigingen voor een bezoek aan de praktijk en huisbezoek niet mogelijk is. De Hoge Raad wil zo ver niet gaan.
    Op 6 maart 2015 (ECLI:NL:HR:2015: 528) lag bij de Hoge Raad de vraag ter beantwoording voor hoe ver een verzoek van een advocaat tot het plaatsvinden van een second opinion dient te worden onderbouwd. De advocaat wilde onderzocht zien in hoeverre er sprake was van psychiatrische problematiek of het bestaan van een sterke persoonlijkheid. De Hoge Raad overwoog dat een rechter het afwijzen van een dergelijk verzoek bij een beslissing die leidt tot een vrijheidsbenemende maatregel slechts gemotiveerd kan afwijzen. Belangrijk in dit kader is op welke punten nader onderzoek zich zou moeten richten en de vraag of de uit onderzoek al voorhanden zijnde resultaten voldoende duidelijkheid geven voor de door hem te nemen beslissingen. De Hoge Raad overwoog dat aan het verzoek van de advocaat geen al te hoge eisen konden worden gesteld.

Gezag en minderjarigheid

Op 5 september 2014 (ECLI:NL:HR: 2014:2632) overwoog de Hoge Raad dat een verzoek ex art. 810a lid 2 Rv tot benoeming van een deskundige in een zaak die een minderjarige betreft in beginsel dient te worden toegewezen. Het verzoek dient voldoende concreet te zijn en feiten en omstandigheden te bevatten die zich lenen voor een dergelijk onderzoek. Deze uitspraak is een steun in de rug voor ouders en biedt de mogelijkheid tot het plaatsvinden van een tegenonderzoek tegen de conclusies die in een rapport van de Raad voor de Kinderbescherming zijn getrokken. De rechter zal een afwijzing van het verzoek van de ouders goed dienen te motiveren.

Huwelijksvermogensrecht

Artikel 1:88 BW
In de casus die heeft geleid tot HR 9 januari 2015 (ECLI:NL:HR:2015:41) had de man effectenleaseovereenkomsten gesloten met Dexia die als huurkoop dienden te worden gekwalificeerd en waarvoor de toestemming van zijn echtgenote ex art. 1:88 Burgerlijk Wetboek (BW) nodig was. Deze overeenkomsten waren verlengd zonder dat opnieuw toestemming was verleend. De Hoge Raad oordeelde dat de ratio van art. 1:88 BW – het beschermen van de andere echtgenoot en het gezin tegen financiële risico’s – meebrengt dat ook verlengingsovereenkomsten overeenkomsten zijn die als huurkoop moeten worden aangemerkt met handhaving van dezelfde voorwaarden. Ook voor de verlenging was derhalve toestemming noodzakelijk.

Gemeenschap van goederen
Sinds het op 1 mei 1995 in werking treden van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding maken de aanspraken op ouderdomspensioen niet langer deel uit van de huwelijksgoederengemeenschap als echtgenoten in gemeenschap van goederen zijn getrouwd. Bij het verdelen van huwelijksgoederengemeenschappen die vóór 1 mei 1995 zijn opengevallen, werden de pensioenaanspraken nogal eens overgeslagen. Pas als de partij die de aanspraken heeft opgebouwd pensioengerechtigd wordt, komt dit boedelbestanddeel alsnog aan de orde.
    Dient een vordering tot verdeling van dit vermogensbestanddeel dan te worden beschouwd als een vordering tot verdeling van een gemeenschappelijk goed in de zin van art. 3:178 lid 1 BW of als een vordering tot verdeling van een overgeslagen goed in de zin van art. 3:179 lid 2 BW? Het hof oordeelde de gekozen rechtsingang relevant, omdat voor het verdelen van een gemeenschappelijk goed geen verjaringstermijn geldt en het recht om verdeling van een overgeslagen goed te vorderen volgens het hof verjaart na verloop van twintig jaar. Art. 3:179 lid 2 BW bepaalt slechts dat de omstandigheid dat bij de verdeling een of meer goederen zijn overgeslagen, alleen tot gevolg heeft dat hiervan alsnog verdeling kan worden gevorderd, overwoog de Hoge Raad op 27 maart 2015 (ECLI:NL:HR:2015:762). Deze vordering is aldus aan te merken als een vordering tot verdeling in de zin van art. 3:178 BW, waarvoor geen verjaringstermijn geldt.
    In de casus van Hoge Raad 1 mei 2015 (ECLI:NL:HR:2015:1199) waren partijen in gemeenschap van goederen gehuwd. Tijdens het huwelijk had de man met een lening van zijn ouders van 52.000 gulden de aankoop van een perceel grond van zijn ouders gefinancierd. De ouders van de man hadden van deze lening een bedrag van 34.996 gulden kwijtgescholden onder uitsluitingsclausule. Op het perceel grond bouwden partijen vervolgens de echtelijke woning. De vraag was of de woning in de gemeenschap was gevallen dan wel door natrekking eigendom van de man was geworden. De vrouw stelde zich op het standpunt dat de lening een gemeenschapsschuld was, zodat de koopsom moest worden geacht ten laste van de gemeenschap te zijn gekomen. Het hof oordeelde dat de lening, koop en kwijtschelding een samenspel van gelijktijdige rechtshandelingen betrof en dat de man de koopsom van het perceel voor meer dan de helft met privévermogen had voldaan. Met analoge toepassing van art. 1:124 lid 2 (oud) BW kwam het hof tot het oordeel dat het perceel met daarop de echtelijke woning niet in de gemeenschap was gevallen en derhalve niet voor verdeling in aanmerking kwam. Het hof gaf geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting door doorslaggevende betekenis belang toe te kennen aan het samenstel van rechtshandelingen en te oordelen dat het gedeelte van de tegenprestatie voor de overdracht van het perceel dat door de ouders onder uitsluiting was kwijtgescholden ten laste van het privévermogen van de man was gekomen, aldus de Hoge Raad. Ook de analoge toepassing van art. 1:124 lid 2 (oud) BW, die bedoeld was voor de beperkte gemeenschappen van winst en verlies en vruchten en inkomsten bleef in cassatie in stand. Algemeen wordt aangenomen dat deze regeling ook analoog van toepassing is op de wettelijke gemeenschap van goederen. Met ingang van 1 januari 2012 is de zaaksvervangingsregel van art. 1:124 lid 2 (oud) BW verplaatst naar art. 1:95 lid 1 BW.

Huwelijkse voorwaarden
Zijn de algemene dwalingsbepalingen van toepassing op een verdeling van een eenvoudige gemeenschap? De Hoge Raad beantwoordde deze vraag op 10 juli 2015 (ECLI:NL:HR:2015:1871) ontkennend. Het hof had het door partijen gesloten convenant vernietigd op grond van de algemene dwalingsbepalingen van artt. 6:228 e.v. BW. Het beroep van de man op benadeling voor meer dan een kwart (art. 3:196 BW) kon niet slagen, omdat partijen het eens waren over de waarde van de eenvoudige gemeenschap. Het hof oordeelde dat beide partijen bij het sluiten van het convenant hadden gedwaald door te bepalen dat de man de gehele inbreng van de vrouw van 110.000 euro in de gezamenlijke, echtelijke woning aan de vrouw diende te vergoeden in plaats van de helft daarvan. Deze beslissing werd door de Hoge Raad vernietigd. Op grond van art. 3:199 BW zijn de algemene dwalingsbepalingen niet op de verdeling van toepassing. Voor zover het hof ten aanzien van het vergoedingsrecht van de man heeft beoogd aan te sluiten bij de wettelijke regeling, heeft het hof miskend dat partijen ingevolge art. 1:87 lid 4 BW bij overeenkomst kunnen afwijken van de wettelijke regeling. De afspraak in het convenant – waarvoor het vormvereiste van art. 1:115 lid 1 BW niet geldt – prevaleert boven de wettelijke regeling van vergoedingsrechten.
    In de casus van HR 10 juli 2015 (ECLI:NL:HR:2015:1875) was sprake van een niet-uitgevoerd periodiek verrekenbeding. Op grond van art. 1:141 lid 3 BW werd het vermogen van partijen op de peildatum vermoed gevormd te zijn uit inkomsten die verrekend hadden moeten worden, behoudens tegenbewijs. De vrouw kon bewijzen dat de echtelijke woning deels was gefinancierd met de opbrengst van eerdere woningen, die niet verrekend hoefde te worden. Het hof oordeelde dat de aflossingen op de hypothecaire geldleningen en waardevermeerderende investeringen in de echtelijke woning die ten laste van de te verrekenen inkomsten van de man waren gedaan, niet konden leiden tot verrekening van de waarde van de woning. Tegen dit laatste oordeel werd met succes een cassatiemiddel gericht. De Hoge Raad oordeelde dat zowel uit de tekst als uit de ratio van art. 1:136 lid 1 en art. 141 lid 1 en 3 BW voortvloeit dat bij het einde van het huwelijk het aanwezig vermogen dat is gevormd uit door de echtgenoten tijdens het huwelijk overgespaard inkomen, dient te worden verrekend, ongeacht aan wie van de echtgenoten dat vermogen toebehoort en uit wiens overgespaarde inkomen dat vermogen is gevormd.

Strijd met de openbare orde en goede zeden
In HR 19 december 2014 (ECLI:NL: HR:2014:3650) had de man gelden geleend aan zijn echtgenote met wie hij buiten gemeenschap van goederen was gehuwd met als doel deze gelden aan beslaglegging door crediteuren te onttrekken. Dit doel was ook in de considerans van de overeenkomst opgenomen. Na ontbinding van het huwelijk had de man conservatoir derdenbeslag gelegd op de vordering van zijn ex-echtgenote jegens haar vader. De man vorderde in kort geding dat de ouders van zijn ex-echtgenote hoofdelijk veroordeeld zouden worden tot terugbetaling van een deel van de geleende gelden. De ouders van de vrouw beriepen zich op nietigheid van de overeenkomst op grond van strijd met de openbare orde en goede zeden (art. 3:40 BW). De rechtbank en het hof wezen de vordering van de man op deze grond af. De man stelde dat van feitelijke benadeling van schuldeisers geen sprake was geweest. De Hoge Raad oordeelde dat de nietigheid reeds haar grond vindt in de door het hof vastgestelde onzedelijke strekking van de rechtshandeling. Van feitelijke benadeling van crediteuren behoefde derhalve geen sprake te zijn. De Hoge Raad kwam echter toch tot vernietiging. Het hof was zonder nadere motivering voorbijgegaan aan het beroep van de man op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid. De man had onder meer gesteld dat de ouders van zijn ex-echtgenote die geen partij waren bij de overeenkomst, ‘gezien alle omstandigheden en de redelijkheid en billijkheid geen beroep (zouden) mogen en kunnen doen op de strijd met de goede zeden’.

Kinderalimentatie

Op 9 januari 2015 (ECLI:NL:HR:2015:40) bevestigde de Hoge Raad opnieuw de vaste jurisprudentie dat in beginsel met alle schulden rekening dient te worden gehouden bij de vaststelling van de draagkracht. De Hoge Raad vernietigde de beslissing van het hof dat geen rekening kon worden gehouden met een schuld van de man aan zijn ouders, omdat de man deze schuld onvoldoende had onderbouwd en de feitelijke aflossing en rentebetaling niet aannemelijk had gemaakt. De rechter kan weliswaar redenen aanwezig oordelen om in afwijking van de hoofdregel aan bepaalde schulden geen of minder gewicht toe te kennen, maar in dat geval dient hij dit oordeel te motiveren.

Terugbetalingsverplichting
De rechter heeft een grote mate van vrijheid bij het bepalen van de ingangsdatum van de wijziging van de alimentatie, maar dient terughoudendheid te betrachten bij het verlagen van alimentatie met terugwerkende kracht. Indien de alimentatie met terugwerkende kracht wordt verlaagd, komt de rechtsgrond voor de betaalde alimentatie te ontvallen. De reeds betaalde alimentatie kan op grond van art. 6:203 BW worden teruggevorderd als zijnde onverschuldigd betaald. In de casus die leidde tot HR 6 februari 2015 (ECLI:NL:HR:2015:232) had het hof verzuimd om op het terugbetalingsverzoek te beslissen. De Hoge Raad oordeelde dat de rechter die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, steeds aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken zal moeten beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard. De rechter is derhalve bij die beoordeling niet afhankelijk van een door de onderhoudsgerechtigde gevoerd, op die terugbetaling betrekking hebbend verweer. De man had een rechtens te respecteren belang bij zijn verzoek tot veroordeling tot terugbetaling, zodat het hof op dit verzoek had moeten beslissen.
    Ook de uitspraak van de Hoge Raad van 6 maart 2015 (ECLI:NL:HR:2015:520) had betrekking op de terugbetalingsverplichting. Het hof oordeelde dat van de vrouw in redelijkheid niet kon worden gevergd dat zij het na 15 september 2005 te veel ontvangene terugbetaalde. Deze motivering was onbegrijpelijk, nu de vrouw de (door het Gerechtshof te ’s-Gravenhage bepaalde) alimentatie van 500 euro per maand over de periode vanaf 15 september 2005 pas had ontvangen na de beschikking van dat hof van 22 februari 2006, zodat deze alimentatie over de periode voorafgaande aan die beschikking niet van maand tot maand kon zijn verbruikt. De Hoge Raad oordeelde dat voor de beantwoording van de vraag in hoeverre van de vrouw in redelijkheid kan worden gevergd of zij het te veel ontvangene aan de man dient terug te betalen, onder meer relevant is in hoeverre de aan alimentatie is verbruikt, in hoeverre de vrouw behoefte had aan de alimentatie, alsmede het belang van de man bij terugbetaling van de door hem te veel betaalde alimentatie. In deze uitspraak is voor het eerst expliciet vermeld dat ook de belangen van de betaler in de beoordeling over de terugbetalingsverplichting dienen te worden meegenomen.
    In HR 26 juni 2015 (ECLI:NL:HR: 2015:1742) had het hof de kinderalimentatie met terugwerkende kracht verlaagd zonder te bepalen dat de vrouw niet tot terugbetaling hoefde over te gaan. De Hoge Raad beoordeelde deze uitspraak van het hof aan de criteria genoemd in voormelde uitspraak van 6 maart 2015 en kwam tot de conclusie dat het hof zijn beslissing onvoldoende had gemotiveerd.

Ondertoezichtstelling

Kan een ouder zonder gezag als belanghebbende beroep instellen tegen een beschikking tot verlenging van een ondertoezichtstelling? De Hoge Raad beantwoordde die vraag op 12 september 2014 (ECLI:HR:2014:2665) ontkennend. Ondertoezichtstelling grijpt in de rechtsbetrekking tussen de met het gezag belaste ouder(s) en de minderjarige in. De belangen van de niet met het ouderlijk gezag belaste ouder worden hierdoor niet rechtstreeks geraakt.

Partneralimentatie

Behoefte
In HR 10 juli 2015 (ECLI:NL:HR:2015: 1842) had het hof de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw in redelijkheid en billijkheid begroot op een bedrag van 2.500 euro netto per maand. De Hoge Raad oordeelde dat het hof deze beslissing ontoereikend had gemotiveerd. Het hof was uitgegaan van een netto besteedbaar gezinsinkomen van afgerond tussen de 5.500 en 6.000 euro en van ‘een aantal redelijke uitgaven op het behoeftelijstje’. Deze motivering gaf geen inzicht in de uitgaven die het hof in aanmerking had genomen dan wel buiten beschouwing had gelaten.

Procesrecht

Uitvoerbaarheid bij voorraad
Op 20 maart 2015 formuleerde de Hoge Raad regels die in acht genomen dienden te worden bij het beoordelen van een verzoek – in incident – tot het uitvoerbaar verklaren bij voorraad van een veroordeling tot betaling van een gebruiksvergoeding (ECLI:NL:HR:2015:688):

i.   De verzoekende partij dient bij het uitvoerbaar bij voorraad verklaren belang te hebben. Dit is in beginsel zo, als het gaat om het betalen van een geldsom.
ii.   De belangen van partijen dienen te worden afgewogen in het licht van de omstandigheden van het geval. Relevant hierbij is het antwoord op de vraag of het belang van de veroordeelde op handhaving van de bestaande rechtstoestand tot het moment dat te gronde is beslist op de vraag of een gebruiksvergoeding dient te worden betaald, zwaarder weegt dat het recht van de ander op ontvangst van de toegekende gebruiksvergoeding.
iii.   Bij het beoordelen van de vraag of de beslissing uitvoerbaar bij voorraad dient te worden verklaard, blijft de kans van slagen van het rechtsmiddel in beginsel buiten beschouwing en dient te worden uitgegaan van de bestreden beslissing en de hieraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen.
iv.   Als gemotiveerd in eerdere aanleg is beslist over de uitvoerbaarheid bij voorraad, dient de belanghebbende bij afwijzing van het verzoek feiten en omstandigheden naar voren te brengen, die in eerdere aanleg nog niet bekend waren en zich nadien hebben voorgedaan.
v.   Als geen gemotiveerde beslissing is gegeven in eerdere aanleg, geldt het onder iv genoemde niet.

Recht op toezending van stukken aan een minderjarige
Op 5 december 2014 (ECLI:NL:HR:2014: 3535) beantwoordde de Hoge Raad de vraag of een minderjarige zelfstandig als belanghebbende recht heeft op inzage in de processtukken ontkennend. De minderjarige is weliswaar belanghebbende ex art. 798 Rv, maar dit brengt niet met zich dat deze alle processuele bevoegdheden zelfstandig kan uitoefenen. De minderjarige dient dit via de wettelijk vertegenwoordiger(s) of een bijzonder curator te doen.

De rechter die de zitting doet, neemt (mede) de beslissing
Op 31 oktober 2014 (ECLI:NL:HR:2014: 3076) overwoog de Hoge Raad dat de rechter ten overstaan van wie de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden, het vonnis of de beschikking (mede) dient te wijzen respectievelijk dient te nemen.

Een verzoek tot schorsing
Op 5 december 2014 (ECLI:NL:HR:2014: 3533) overwoog de Hoge Raad dat een procespartij niet alleen in een dagvaardingsprocedure (art. 223 Rv) maar ook in een verzoekschriftprocedure kan verzoeken om voorlopige maatregelen voor de duur van het geding te treffen. Het voeren van een aparte procedure in kort geding is hiertoe dan ook niet (meer) nodig. De Hoge Raad overwoog dat het verzoek zowel bij verzoekschrift en verweerschrift als bij apart incidenteel verzoekschrift kan worden gedaan. De rechter kan beslissen of hij het verzoek apart of samen met de hoofdzaak behandelt, afhankelijk van de spoedeisendheid.

Relatierecht

De uitspraak van HR 10 oktober 2014 (ECLI:NL:HR:2014:2931) had betrekking op samenwoners met een gemeenschappelijke eigen woning. In de samenlevingsovereenkomst waren partijen overeengekomen dat de rente en aflossing op de financiering van de gemeenschappelijke woning dienden te worden aangemerkt als kosten van de huishouding. De man had een bedrag van 67.978 euro extra afgelost uit eigen vermogen, welk bedrag hij terugvorderde. De rechtbank wees de vordering van de man toe. Het hof oordeelde dat de opbrengst van de woning bij helfte verdeeld diende te worden, omdat de bepaling in de samenlevingsovereenkomst beschouwd diende te worden als voldoening aan een dringende verplichting van moraal en fatsoen. De man had voldaan aan een natuurlijke verbintenis. De Hoge Raad vernietigde, aangezien zonder nadere motivering het oordeel van het hof dat de bepaling in de samenlevingsovereenkomst moest worden beschouwd als een dringende verplichting van moraal en fatsoen onbegrijpelijk was.

Koert Boshouwers1en Tanya Kreeftenberg2

 

Noten

1 Advocaat en vFAS scheidingsmediator bij Hanssen Spronk in Utrecht.

 

2 Advocaat en vFAS scheidingsmediator bij Mr. Mediators in Son en Breugel.

 

 

Download artikel als PDF

Advertentie