In de vorige editie schreef Sabine Pijl dat de rechtsbescherming van een verdachte on-derneming bij een strafrechtelijk conservatoir beslag tekortschiet. Martin Lambregts vult aan: welke middelen en mogelijkheden heeft een verdachte onderneming nog wel?
Met instemming en herkenning las ik de opinie van Sabine Pijl in de vorige editie van het Advocatenblad. De rechtsbescherming van een verdachte onderneming die gebukt gaat onder een strafrechtelijk conservatoir beslag (ex art. 94a Sv) schiet inderdaad tekort. Met name tijdens financieel strafrechtelijke onderzoeken komt het vaak voor dat levensvatbare ondernemingen door een omvangrijk en langdurig beslag in ernstige financiële ademnood komen. Op grond van art. 552a Sv kan men zich weliswaar beklagen over een dergelijk beslag, maar de beklagrechter toetst op een dusdanige marginale wijze dat Pijl terecht spreekt van een illusoir rechtsmiddel. De vraag rijst – zolang de aanbeveling van Pijl om vol te toetsen niet ter harte wordt genomen – welke middelen en mogelijkheden een verdachte onderneming dan nog heeft.
(On)welwillendheid OvJ
Nu van een beklagprocedure in de regel niet veel heil verwacht kan worden, is men in de praktijk in feite overgeleverd aan de (on)welwillendheid van de behan-delend officier van justitie. Met een coulante officier kunnen over het algemeen wel afspraken gemaakt worden over (gedeeltelijke) opheffing van het beslag voor zover dat in het kader van de bedrijfsvoering van de verdachte onderneming noodzakelijk is. Met het vrijgekomen geld kunnen in elk geval de (hoogst) noodzake-lijke (betalings)verplichtingen door de onderneming worden nagekomen. Treft men een onbuigzame officier, dan gaat de verdachte onderneming – in het ergste geval – door de beslagleggingen ter ziele, terwijl wellicht na afronding van het onderzoek wordt besloten om niet tot vervolging over te gaan. Pijl bepleit dan ook een volledige toetsing van het strafrechtelijk conservatoir beslag door de beklagrechter.
Volledige toets
Tot een volledige (volwaardige) toetsing behoort volgens mij met name dat de beklagrechter een belangenafweging maakt, met daarbij bijzondere aandacht voor de mate waarin het beslag bezwaarlijk is voor de beslagene. Vanuit het oogpunt van de rechtsbescherming is een dergelijke toets niet alleen wenselijk, gelet op de wetssystematiek zou dat bovendien consistenter zijn. Art. 94c Sv verklaart immers – behoudens een aantal in dat artikel opgesomde uitzonderingen – de bepa-lingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van toepassing op het strafrechtelijk conservatoir beslag. Uitgangspunt is dus dat de regeling van een civiel conservatoir beslag van toepassing is, tenzij daarvan wordt afgeweken.
Bij de beoordeling of een civiel conservatoir beslag geoorloofd is of juist opgeheven dient te worden, maakt de voorzieningenrechter een belangenafweging (HR 30 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV1559). Dat betekent onder andere dat een civiel conservatoir beslag, afhankelijk van de omstandigheden van het geval (uiter-aard), niet onredelijk bezwarend mag zijn voor de beslagene. Waarom zou een conservatoir beslag gelegd door een civiele partij wel deze toets der redelijkheid moeten doorstaan en een conservatoir beslag door het OM niet? Ik kan daar geen goede reden voor bedenken. Integendeel: aan een conservatoir beslag door een bestuursorgaan zouden juist meer eisen gesteld moeten worden.
Ombudsman en civiele rechter
Zolang dat echter niet gebeurt en de beklagrechter volstaat met een marginale toets, is het wellicht een idee om de Nationale ombudsman vaker en eerder te betrekken in het geval van een onredelijk bezwarend strafrechtelijk conservatoir beslag. In de zogeheten jaarbrief 2014 die de ombudsman afgelopen maart aan het College van procureurs-generaal stuurde, schrijft hij dat er veel klachten zijn over de manier waarop er door justitie met in beslag genomen goederen wordt omgegaan. De ombudsman overweegt zelfs om in 2015 een structureel onderzoek in te stellen naar hoe politie en/of justitie omgaan met goederen waarop beslag is gelegd, zo staat te lezen in de brief. Men zou daarom kunnen overwegen om een klacht over de onredelijkheid van een strafrechtelijk conservatoir beslag voor te leggen aan de ombudsman.
Daarnaast is het denk ik van belang om scherp in de gaten te houden wanneer bemoeienis van de civiele rechter van toegevoegde waarde kan zijn, naast of in plaats van een beklagprocedure. Zo kan een civiel kort geding nodig zijn indien sprake is van spoedeisendheid en een voorziening van de raadkamer niet kan worden afgewacht. Wanneer men schadevergoeding wil vorderen, zal men eveneens aangewezen zijn op de civiele rechter. Een grond voor schadevergoeding zou bijvoorbeeld renteverlies kunnen zijn, omdat in beslag genomen geld renteloos is vastgehouden door het Openbaar Ministerie (Hof Amsterdam 14 november 1986, ECLI:NL:GHAMS:1986:AC3861).
Betwisting verklaring derdenbeslag
Een laatste opmerking die ik naar aanleiding van het betoog van Pijl wil maken, betreft de verklaring derdenbeslag. Wanneer een onderneming verdacht wordt van een strafbaar feit en het openbaar ministerie een conservatoir voordeelsbeslag legt, bestaat dat voordeelsbeslag voor een groot deel uit een beslag onder derden (bijvoorbeeld de bank of debiteuren van de verdachte onderneming). De beslagen derde zal op grond van art. 476a Rv binnen vier weken na beslaglegging moeten verklaren hoeveel en wat er precies door het beslag is getroffen. Op grond van art. 477a Rv kan de beslaglegger een dergelijke verklaring betwisten of aanvulling daarvan eisen.
Ik kan mij in sommige gevallen niet aan de indruk onttrekken dat het Openbaar Ministerie in zijn hoedanigheid van beslaglegger zijn bevoegdheid om de verklaring derdenbeslag te betwisten op oneigenlijke wijze gebruikt. Namelijk niet (alleen) met het oogmerk om de verhaalsmogelijkheden goed in kaart te brengen, maar (ook) om bepaalde losse eindjes van het lopende strafrechtelijk financieel onderzoek aan elkaar te knopen. Die indruk ontleen ik aan de gretigheid en veelvul-digheid waarmee het Openbaar Ministerie soms gebruikmaakt van deze bevoegdheid.
Bij de betwisting van een verklaring derdenbeslag kan de beslaglegger namelijk verlangen dat de derde-beslagene zijn verklaring aanvult met gegevens en be-scheiden. Dergelijke gegevens en bescheiden kunnen het Openbaar Ministerie inzicht verschaffen in de geldstromen binnen en rondom een (groep) vennoot-schap(pen) in het kader van follow the money. De civiele bevoegdheid van art. 477a Rv kan op die manier mooi voor het wagentje van het strafrechtelijk financieel onderzoek gespannen worden. Toegegeven: meer dan een redelijk vermoeden is het niet, maar dat is over het algemeen voldoende voor een verdachtmaking en in elk geval voor verhoogde alertheid.
Martin Lambregts is advocaat bij Wintertaling Advocaten & Notarissen in Amsterdam.