Al een uur zit mevrouw V. op haar scootmobiel te wachten in de gang. Thuis zat ze zich toch alleen maar op te vreten. Je hele leven nog nooit bij een rechter geweest, nog geen verkeersboete, dan is het toch heel wat, zo’n zitting. En bovendien, je weet maar niet of je de rechtbank in komt met je wagentje.
Mevrouw V. lijdt aan COPD, een progressieve longziekte. Ze staat al zes jaar op de wachtlijst voor een longtransplantatie, maar in zicht is die nog niet. COPD-niveau 4 heeft ze, het hoogste niveau, in vaktermen wrang genoeg bekend als GOLD 4. Je hoort het als ze praat, een kort snuiven na elke zin. Via twee slangetjes in haar neus krijgt ze extra zuurstof uit een tankje dat ze altijd bij zich draagt.
In 2012 kreeg ze daarvoor hulp thuis; 3,5 uur per week. Nadat het rijk de verantwoordelijkheid voor de WMO-budgetten overdroeg aan de lokale overheid, bracht de gemeente Utrecht dat terug naar 2,5 uur. Daartegen tekende mevrouw B. beroep aan.
De bestuursrechter somt op: ‘Tweeënhalf uur per week: een basisvoorziening van anderhalf uur voor het schoonhouden van het huis, een half uur extra omdat het huis extra schoon moet zijn in verband met uw ziekte, en een half uur voor de was. In het gespreksverslag van uw indicatiestelling zie ik staan dat u eerst drie uur kreeg. Blijkbaar is daar later nog een half uur bijgekomen. Waarom was dat?’
‘Ik weet het niet’, zegt meneer B., de vertegenwoordiger van de gemeente Utrecht.
‘Ik weet het wel’, zegt mevrouw V. ‘Drie uur was niet genoeg. Mijn hulp en ik hebben het daar over gehad, we kregen het huis niet helemaal schoon, er bleven dingen liggen. Toen heb ik gebeld met het WMO-loket van de gemeente en toen kwam er een half uur bij. Nu probeer ik de boel zelf een beetje bij te houden, en één keer per week nemen we de boel nat af.’
‘Want met COPD ben je gevoelig voor stof’, begrijpt de rechter. ‘Het huis van mevrouw moet spic en span zijn’, verklaart haar advocaat. ‘Want COPD is een progressieve ziekte, haar klachten worden alleen maar erger. Vroeger was de gemeente ruimer met de indicatiestelling, en ook het aantal uren voor de basisvoorziening was hoger. Toen kon je dus toe met minder extra toegewezen uren voor de COPD. Nu kun je alleen met een maatwerkvoorziening een voldoende niveau van hygiëne bereiken.’
Zijn kantoor heeft tientallen WMO-cliënten uit Utrecht. Ze kennen elkaar, de advocaat, de rechter en de vertegenwoordiger van de gemeente – ze hebben al weet hoe vaak tegenover elkaar gezeten. Waarschijnlijk hebben ze het scenario van deze zitting in hun hoofd al kunnen uittekenen. Zo lijkt het in elk geval voor de toeschouwer: een toneelstuk met een voorspelbare uitkomst.
‘Ik hoor mevrouw zeggen: ik probeer het bij te houden’, zegt meneer B. ‘De nieuwe wetgeving is ook gebaseerd op dat idee van zoveel mogelijk zelfstandigheid: kijken wat je zelf kunt doen, ook samen met je netwerk. Laat mevrouw maar aantonen dat 2,5 uur per week te weinig is.’
‘Vindt u dat nou redelijk?’, vraagt de rechter. ‘Als u vroeger 3,5 uur toekende, dat u dan nu de bewijslast bij mevrouw legt dat 2,5 uur niet voldoende is? Ik heb daar moeite mee. Kunt u mevrouw niet tegemoetkomen? Kunt u haar nu geen aanbod doen?’
‘Dat kan ik best doen’, zegt meneer B. In zijn stem klinkt lichte aarzeling door. ‘Maar kunnen we dat dan objectiveren?’
‘Een dokter die langskomt zal vaststellen dat mevrouw een longinhoud van 20 procent heeft’, zegt de advocaat. ‘Dat weten we al. Dat voegt niets toe. Dan heb je een WMO-consulent nodig die kijkt naar de woning, naar de cliënt en naar alle omstandigheden en die dan zegt: dit is er nodig.’
De rechter wendt zich tot mevrouw V. ‘Misschien is het een lastige vraag, maar wat is nou het minimum dat u nodig heeft?’
‘Ik denk die 3,5 uur’, zegt mevrouw V.
‘Vindt de verweerder dat overtuigend?’, vraagt de rechter.
‘Misschien is het een oplossing dat we die 3,5 uur afspreken voor een bepaalde periode, bijvoorbeeld een jaar, en dan bekijken hoe het gaat’, oppert meneer B.
‘Maar als het nou slechter wordt?’, vraagt mevrouw V.
‘Is het handig om te zeggen: we verlengen het oude indicatiebesluit tot, zeg, 2017’, probeert de advocaat, ‘en mevrouw geeft het aan als het slechter gaat?’
‘Dat zou kunnen’, zegt meneer B. En dan, beslist: ‘We doen het zo.’
‘Dank u wel’, zegt mevrouw V. tegen de rechter.
‘Ik denk dat u vooral meneer B. moet bedanken’, zegt de rechter. ‘Ik wens u heel veel sterkte.’
Lars Kuipers