De Haagse advocaat Faber van Riemsdijk nam zijn verantwoordelijkheid als waarnemend burgemeester in de Franse tijd. Hij legde de grondslag voor gratis rechtshulp in de stad en was decannialang deken.

Reeds bij zijn geboorte op 3 juni 1786 leek Jeremias Cornelis Faber van Riemsdijk voorbestemd voor een carrière als jurist en bestuurder. Zijn grootvader (Jeremias van Riemsdijk, nog zonder ‘Faber’) was gouverneur-generaal van Oost-Indië geweest en zijn vader was advocaat en burgemeester van Haarlem. Na voltooiing van zijn rechtenstudie aan de toenmalige Hogeschool van Utrecht werd J.C. Faber van Riemsdijk op 10 juni 1807 bij het Hof van Holland toegelaten als advocaat. Een jaar later volgde zijn inschrijving bij het Hoog Nationaal Gerechtshof van het Koninkrijk Holland.
    Als leermeester fungeerde zijn zwager C.A. Fannius Scholten (1767-1832), die bijzonder streng was voor zijn jonge confrère. Die harde leerschool leidde er wel toe dat Faber van Riemsdijk uitgroeide tot een vooraanstaand Haags advocaat met een bloeiende praktijk.
    Inmiddels was wat nu Nederland heet door Frankrijk ingelijfd. De jonge Faber van Riemsdijk viel bij het Franse bestuur in positieve zin op en in 1811 werd hij bij keizerlijk besluit benoemd tot adjunct-burgemeester (‘adjoint maire’) van Den Haag. Toen in de herfst van 1813 het napoleontische gezag in rap tempo begon af te brokkelen, nam Faber van Riemsdijk zijn verantwoordelijkheid als waarnemend maire. Tegen wil en dank overigens: burgemeester Van Schinne verbleef op dat moment voor een werkbezoek in Parijs en de andere twee adjuncten wensten hem niet te vervangen. Toen de spanningen in de stad opliepen, verliet de Franse prefect spoorslags Den Haag en droeg op 17 november 1813 het gezag aan Faber van Riemsdijk over, die zich echter niet aansloot bij de Oranjegezinden, uit zorg om de terugkeer van het vermolmde bestuur van vóór 1795. Op dat moment nam Van Hogendorp met een groep vertrouwelingen de macht over uit naam van de Prins van Oranje. Faber van Riemsdijk weigerde mee te werken aan wat hij beschouwde als een staatsgreep. Hij achtte zich gebonden aan zijn eed aan de keizer en trok zich terug uit het gemeentebestuur.
    Binnen de Haagse Orde van advocaten, die naar Frans model bij de Hoge Raad was gevestigd, vervulde Faber van Riemsdijk eveneens een prominente rol. Hij was een van de grondleggers van het Bureau van Consultatie, een instantie die moest beoordelen of on- en minvermogenden voor gratis rechtshulp in aanmerking kwamen. In 1813 werd hij voorzitter van het Bureau en bleef dat tot het einde van zijn lidmaatschap in 1817. Het lot van de minderbedeelden bleef overigens zijn aandacht houden. Toen de Maatschappij van Weldadigheid tot kolonisatie van behoeftigen werd opgericht, nam hij plaats in het dagelijks bestuur. Bijna veertig jaar lang leverde hij als bestuurder en raadsman een wezenlijke bijdrage aan de ontwikkeling en het beheer van de Maatschappij.
    Faber van Riemsdijk, die inmiddels fungeerde als stadsadvocaat, werd in 1827 benoemd tot deken van de Orde van advocaten in Den Haag. In 1837 volgde zijn aanstelling tot landsadvocaat. Als vertrouweling van koning Willem I werd hij in november 1839 belast met een geheime zending naar Brussel in het kader van de verevening van zaken met België.
    Naast zijn praktijk en het dekenaat bleef Faber van Riemsdijk actief in het algemeen bestuur, eerst in de stedelijke raad en na 1840 als lid van Provinciale Staten van Zuid-Holland. Tussendoor was hij lid van de Tweede Kamer. Bij zijn eerste verkiezing versloeg hij niemand minder dan Johan Rudolf Thorbecke, met één stem verschil. Bij de Kamerverkiezingen van 1846 kreeg hij, in de derde stemmingsronde, evenveel stemmen als Thorbecke, maar werd als oudste kandidaat verkozen verklaard.
    Faber van Riemsdijk bleef overigens tot zijn dood advocaat. Hij overleed in Den Haag op 6 oktober 1863, nadat hij ruim een halve eeuw de advocatenpraktijk had uitgeoefend en na een dekenaat van 36 jaar.

Robert Sanders

Download artikel als PDF

Advertentie