‘De rechtspleging is geen genadebrood, maar dat lijkt niet tot Den Haag door te dringen’, stelde hoogleraar Encyclopedie der Rechtswetenschap en Rechtsfilosofie aan de Vrije Universiteit Wouter Veraart tijdens zijn openingspleidooi bij het Gerbrandydebat. Zijn volledige rede.

Het is een eer hier vanavond in uw midden te zijn, en dit belangrijke debat over de kwaliteit van de rechtspleging in Nederland voor u te mogen openen. Dit debat draagt de naam van Pieter Sjoerds Gerbrandy, onze minister-president in oorlogstijd, over wie ruim een jaar geleden een mooie biografie van Cees Fasseur is verschenen. Bij de presentatie van dat boek, in oktober 2014 in de oude zaal van de Tweede Kamer in Den Haag, sprak onze premier Mark Rutte lovende woorden over Gerbrandy. Hij noemde hem een man van stavast, iemand die rechtop en rechtdoor liep, een iconische figuur, ja zelfs onze eigen Nederlandse Churchill.

Staat u mij toe, dames en heren, bij deze loftuitingen van onze huidige premier een kleine kanttekening te plaatsen. Wat de NOvA geloof ik niet wist, toen zij mij voor deze avond uitnodigde, is dat mijn eigen familie met de heer Gerbrandy nog een appeltje heeft te schillen. U moet weten dat mijn overgrootvader, de Delftse hoogleraar publiekrecht J.A. Veraart, destijds ook bekend als katholiek politicus, in het begin van de oorlog naar Londen gevlucht was vanwege zijn publieke stellingname tegen het antisemitisme van de nazi’s, en daar een baan had gekregen als ambtenaar bij Gerbrandy. In september 1944 werd hij echter door Gerbrandy op staande voet uit zijn functie ontslagen naar aanleiding van een artikel van hem dat in Vrij Nederland had gestaan, dat toen in Londen werd uitgegeven.

Vanwaar dit oneervol ontslag? Daarover heeft mijn overgrootvader in 1948 aan een parlementaire enquête-commissie het volgende verteld:

Ik ging naar boven. De heer Gerbrandy zat daar te midden van een menigte koffers en zat mij aan te staren van achter zijn bureau en begon mij eindelijk toe te spreken. (…) [Hij zei]: ‘U, hoogleraar, heeft hier in Londen het genadebrood gegeten van de Nederlandse regering, en u heeft dat beloond met ons voortdurend in de benen te bijten. Telkens als wij iets voorhadden, dan hebt u het altijd beter geweten en u hebt op die manier onze positie beschadigd. U hebt nu weer geschreven dit artikel: “Het constitutioneel vraagstuk”’. In dat artikel had ik voor de zoveelste keer betoogd, dat het een schandaal zou zijn, indien in Nederland niet onverwijld teruggegrepen werd naar onze aloude democratie en gezegd, dat ik verwachtte, dat het Parlement weer zou optreden, gelijk met de Koningin (…). ‘Dat artikel raakt eenvoudig kant noch wal en omdat u op deze wijze maar door blijft gaan, ontsla ik u op staande voet.’

Ik heb niets geantwoord. Ik moet wel zeggen, dat ik een ogenblik de zeer boosaardige neiging heb gehad, dan wel niet om tot manslag over te gaan, maar toch in ieder geval tot het toedienen van een ernstige tuchtiging. Ik heb dat niet gedaan. Ik heb dit feit aan de vaderlandse geschiedenis onthouden. Ik wil u wel zeggen, dat, toen ik naar beneden ging, ik mij niet lekker voelde.

Er is veel in deze anekdote dat een nadere bespreking waard zou zijn, maar daarvoor ontbreekt mij de tijd. Ik ben ook niet uit op eerherstel. Gelet op het thema van vanavond gaat het mij hier om de uitdrukkingen ‘genadebrood eten’ en het ludieke ‘in de benen bijten’, interessante termen die onmiskenbaar van Gerbrandy zelf afkomstig zijn.

Allereerst het ‘genadebrood eten’. Dit is een vergeten uitdrukking die volgens Van Dale betekent: door anderen uit genade worden onderhouden met de bijgedachte van vernedering. Een ten onrechte vergeten uitdrukking wat mij betreft: want geeft deze niet vrij adequaat de huidige situatie rond de rechtspleging in Nederland weer? Hoe lang eet de rechterlijke macht al het genadebrood van de Nederlandse regering? Of, iets anders geformuleerd: hoe lang al beschouwt en behandelt onze regering de rechtspleging in Nederland als iets dat zij slechts uit genade (bij wijze van gunst) onderhoudt, met een bijgedachte van vernedering?

Het speelt helaas al meerdere jaren. Reeds in 2012 slaat de procureur-generaal bij de Hoge Raad, Jan Watse Fokkens, in een terugblik op 2011, publiekelijk alarm over de kwaliteit van de rechtspraak. Onder invloed van ook toen reeds grote reorganisaties en bezuinigingen en een stortvloed aan slecht doordachte nieuwe wetgeving lijden Nederlandse rechters volgens Fokkens onder een onverantwoord zware werkdruk. Fokkens is boos en sluit niet uit dat er nog eens een parlementaire enquête naar de rechtspraak komt. Hij vindt dat de politiek te weinig afstand tot de rechtspraak houdt en te veel wil sturen.

Een jaar later, in 2013, is er niets veranderd. Nu is het de president van de Hoge Raad zelf, Geert Corstens, die de barricade opklimt. In een brandbrief in NRC Next spreekt Corstens steun uit voor een manifest dat klaagt over de al jaren toenemende werkdruk. Ook Corstens verwijst naar reorganisaties en bezuinigingen en stelt dat rechters niet langer in staat zijn hun wettelijke taken naar behoren uit te voeren. Inmiddels zijn we weer twee jaar verder.

Het is nu 2015 en nog is er niets veranderd. Nog steeds wordt er op hoog niveau geprotesteerd tegen onbedachtzame wetgeving (niet alleen in het strafrecht), tegen gerechtelijke reorganisaties en tegen grove bezuinigingen die ditmaal de toegang tot de rechter dreigen te ondermijnen.

Wie de afgelopen vijf jaar overziet, zal met mij de conclusie trekken: rechtspleging blijkt genadebrood te zijn geworden. Zij wordt onderhouden bij wijze van gunst, maar met een bijgedachte van vernedering. Want is het niet vernederend om als procureur-generaal of als president van de Hoge Raad, of, meer in het algemeen, om als vertegenwoordigers van de juridische beroepsgroepen jaar in jaar uit te moeten strijden, te moeten bedelen en leuren voor wel zeer elementaire zaken – zaken die door onze regering en politici als de vaste uitgangspunten van ons Nederlandse staatsbestel zouden moeten worden beschouwd?

Ten tweede het ‘in de benen bijten’. Hoe had Gerbrandy het ook weer gezegd? U beloonde ons genadebrood met ons voortdurend in de benen te bijten. U hebt het altijd beter geweten en u hebt op die manier onze positie beschadigd. Ook dit frame van de benenbijter blijkt rechtstreeks van toepassing op de huidige situatie. Want er schuilt iets onverkwikkelijks in al die rechterlijke reorganisaties, in dat drastisch verminderen van rechtbanklocaties, in het verhogen van het griffierecht, en in het uitkleden van de gefinancierde rechtsbijstand. En dat onverkwikkelijke heeft een stem die zegt: waar is al die rechtspleging eigenlijk goed voor? Kan het niet gewoon wat minder met die rechtspleging (en vooral met al die procedures die tegen de overheid zijn gericht); kan het niet een beetje veel minder met al die rechters en gesubsidieerde advocaten die ons voortdurend in de benen blijven bijten, die het altijd beter weten, die niet alleen ons genadebrood eten, maar als dank daarvoor onze positie aantasten, zodat we nog meer moeten betalen?

Ik kom tot een afronding. Rechtspleging als genadebrood betekent in de huidige tijd: het feit dat rechtspleging in Den Haag de laatste jaren nog vrijwel uitsluitend als een kostenpost lijkt te worden gezien. Politici lijken weinig tot geen notie meer te hebben van hun eigen verantwoordelijkheid voor de instandhouding van een breed toegankelijke, onafhankelijke en kwalitatief hoogstaande rechtspleging. Het is deze vergetelheid die er op departementen en in de Tweede Kamer al vele jaren blijkt rond te waren als er koehandel wordt bedreven rond bezuinigingen op de begroting van Veiligheid en Justitie.

Het is in dit verband veelbetekenend dat er momenteel het nodige onderzoek plaatsvindt naar de economische meerwaarde van rechtspleging. Er is niets tegen dergelijk onderzoek, maar dat zulk onderzoek hard nodig blijkt geeft wel te denken. Kennelijk kan men in Den Haag over rechtspleging slechts nog in economische termen denken, en begrijpt men rechtspraak niet langer als een onmisbaar onderdeel van het moreel-juridisch, boven-economisch kader waarbinnen wij in dit land in vrijheid en gelijkwaardigheid kunnen samenleven.

Natuurlijk staat de rechtspleging nooit stil, en zal zij moeten blijven innoveren en haar werkprocessen moeten blijven aanpassen aan de eisen van de tijd. Maar waarom zien politici niet langer in dat het van immaterieel belang is dat de rechtspleging laagdrempelig is en moet blijven, dicht in de buurt en toegankelijk voor alle ingezetenen van dit land? Dat onafhankelijke rechters de tijd moeten hebben om kwalitatief hoogwaardig werk te kunnen doen? Dat advocaten ongestoord en onbespied met hun cliënten moeten kunnen overleggen om een behoorlijke rechtsgang mogelijk te maken?

Want rechtspleging is geen genadebrood. En rechters en advocaten moeten voortdurend in de benen van de staat kunnen bijten, of er zal geen rechtsstaat zijn. Maar dat lijkt niet meer tot Den Haag door te dringen.

Advertentie